100 jaar na het Amerikaans–Haïtiaanse verdrag van 1915

De Caraïben
De Caraïben

Op 28 juli 1915 om 11 u. ’s morgens verlieten 300 Amerikaanse mariniers de kruiser Washington, die voor anker lag in de baai van Port-au-Prince. Onder het mom de levens van de Amerikanen en buitenlanders te beschermen, namen zij de controle over van de hoofdstad, wat het begin inluidde van een 19 jaar lange bezetting. De avond voordien waren de Haïtiaanse president Vilbrun Guillaume-Sam en de generaal Charles Oscar Etienne door een woedende menigte uit hun respectievelijke schuilplaatsen, de Franse en de Dominicaanse Ambassade, gehaald en aan stukken gehakt uit wraak om de moord op een honderdtal politieke gevangenen. De Amerikaanse president Woodrow Wilson maakte handig gebruik van de verdeeldheid onder de Haïtianen om zijn wil op te leggen. Voor de Amerikanen kwam het er op aan een wettelijk kader te scheppen voor de bezetting.

Konstitisyon se papye, bayonet se fe (De grondwet is van papier, de bajonet is van ijzer)
De Amerikanen wilden in de eerste plaats de zeestraat tussen Cuba en Haïti, een belangrijke vaarroute naar het kanaal van Panama, controleren. Daarom bezetten zij ook Cuba (1902 – 1934) en zelfs de Dominicaanse Republiek (1916 – 1924). Op de tweede plaats onderzochten zij welke voordelen zij konden halen uit de natuurlijke rijkdommen van de bezette landen .

De bauxietmijn van Miragoane
De bauxietmijn van Miragoane

Op 16 september van hetzelfde jaar sloten de Amerikaanse regering en de nieuwe Haïtiaanse president Philippe Sudre Dartiguenave een verdrag. De tekst hiervan lag al vier jaar in een schuif in Washington. Artikel 1 hield in dat de regering van de Verenigde Staten de Haïtiaanse regering zou ondersteunen bij de ontwikkeling van de landbouw, de mijnbouw en de handel. De volledige tekst bevatte 16 artikels en maakte van Haïti in feite een Amerikaans protectoraat. De Verenigde Staten controleerden de financies en de veiligheid. Hetzelfde model werd toegepast in Cuba en de Dominikaanse Republiek. Op 6 oktober werd het verdrag goedgekeurd door de Haitiaanse Kamer en op 11 november door de Senaat.
Het verdrag van 1915 was nochtans in tegenspraak met de Haïtiaanse grondwet van 1889. Deze grondwet, net zoals die van 1804 en volgende, stond bijvoorbeeld niet toe dat buitenlanders in Haïti eigendom bezaten. Een wijziging van de grondwet drong zich dus op. De Amerikanen verzekerden zich vooreerst van de monopolie van het geweld. Het Haïtiaanse leger, dat weinig weerstand had kunnen bieden tegen de bezetter, werd ontbonden. Zoals voorzien in het nieuwe verdrag werd het leger op 1 februari 1916 vervangen door een Gendarmerie van 5.000 man onder leiding van Amerikaanse officieren. Op dezelfde dag werd een Staatsraad opgericht met de opdracht een nieuwe grondwet voor te bereiden. De meerderheid van de Haïtiaanse politici wou echter Artikel 6 van de grondwet van 1889, dat eigendomsrecht aan buitenlanders verbood, behouden. Met het mandaat van president Dartiguenave ontbond de Amerikaanse majoor Butler op 19 juni 1917 de Kamers. De grondwet werd herschreven in Washington en op 12 juni 1918 via een referendum door de strot van de Haïtianen geduwd: Artikel 5 verzekerde het recht op eigendom in Haïti aan buitenlanders. (De meest recente Haïtiaanse grondwet van 1987 staat eigendom toe aan buitenlanders op voorwaarde dat zij wettelijk resident zijn).

Lajan kase wòch (Geld doet rotsen splijten)
Tot 1915 was er weinig gekend over de geologie van Hispaniola (het eiland gedeeld tussen Haïti en de Dominicaanse Republiek). In de zestiende eeuw hadden de Spaanse kolonisatoren de grootste goudmijnen leeggeroofd. De Franse kolonisatoren in de zeventiende en achttiende eeuw waren vooral geïnteresseerd in de productie van suiker en koffie. In 1909 werd er guano verzameld in het Noorden. Tussen 1910 en 1920 werd in Terre-Neuve ongeveer 436 ton koper ontgonnen. Het is echter pas tijdens de Amerikaanse bezetting dat men eerst in de Dominicaanse Republiek en nadien in Haïti (1920- 1921) een grootscheeps wetenschappelijk onderzoek van de geologie uitvoerde. Een expeditie van Amerikaanse geologen publiceerde in 1924 een lijvig rapport van 634 pagina’s. Dit rapport (van Woodring) is tot op vandaag een belangrijk referentiewerk.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten op zoek naar aluminium. In Paillant, nabij Miragoane, bevonden zich belangrijke reserves aan bauxiet. (Uit 5 ton bauxiet kan 1 ton aluminium worden gewonnen). In 1949 werd een concessie verleend aan Reynold Haitian Mines. Het duurde echter tot 1957 voor er met de uitbating werd begonnen. Het bauxiet werd per boot verscheept naar Corpus Christi, Texas, waar het werd omgevormd tot aluminium. Van 1957 tot 1970 (onder president François Duvalier) werd er 5.8 miljoen ton bauxiet gedolven. De Haïtiaanse staat ontving 1 USD per ton.

In 1971 volgde Jean-Claude Duvalier zijn vader op als president. Na de “politieke” revolutie van zijn vader maakte Jean-Claude zich op voor de “economische” revolutie. Daarbij hechtte hij veel belang aan de ontwikkeling van de Haïtiaanse mijnbouw. Op 25 maart 1975 werd het Nationaal Instituut van Minerale Grondstoffen (INAREM) opgericht. Haïtiaanse technici heropenden de onderhandelingen met de RHM. Tot het einde van de uitbating van de bauxietmijn in 1982 werd nog ongeveer 100 miljoen USD geïnd voor de Haïtiaanse schatkist. Hierbij kan worden opgemerkt dat de streek van Miragoane, behalve enkele jobs in de mijn, niet heeft kunnen profiteren van de aanwezigheid van de mijn.
Sinds de tijd van de Spaanse kolonisatie wist men dat er belangrijke koperreserves waren in de streek van Terre-Neuve nabij Gonaïves. In 1955 werd een concessie voor 35 jaar verleend aan SEDREN, een Haïtiaans filiaal van International Halliwell Mines Ltd. uit Canada. De uitbating gebeurde van 1964 tot 1971. De grondstoffen werden gedolven, fijngemalen en in chemisch geconcentreerde vorm verscheept naar de Verenigde Staten en Japan voor verdere bewerking. De productie bedroeg ongeveer 30 ton, voor een waarde van ongeveer 45 miljoen USD. In 1972 ging SEDREN echter failliet. De rechtbank veroordeelde het bedrijf tot het storten van 47.300 USD aan de Banque de la République d’Haïti, waarop de bank de installaties van de mijn in beslag nam. In Terre-Neuve zouden op een diepte van 1700 voet nog belangrijke reserves (346.600 ton) aan mineralen liggen.
De maatschappij Ciment d’Haiti functioneerde van 1952 tot 1992. Op haar hoogtepunt in 1973 produceerde zij 300.000 ton cement per jaar met ter plaatse gewonnen grondstoffen (uit kalk- en mergelgroeven). De hele productie was bestemd voor de Haïtiaanse markt. In 2001 werd het bedrijf overgenomen door CINA. De grondstoffen worden nu echter ingevoerd, ondanks de aanwezigheid van lokale grondstoffen.
Voor de bouwnijverheid wordt er sinds 1943 in belangrijke mate zand ontgonnen in Laboule. Deze ontginning berokkent jammer genoeg veel schade aan de hellingen van Morne l’Hôpital.
Van 1968 tot 1970 ondernam een groep experten van de Organisatie van Amerikaanse Staten een studie over de hydrometeorologie, de geologie en de bodem van Haïti. Deze studie moest het bekende Woodring-rapport van 1924 vervolledigen. Naar aanleiding van het rapport van deze Missie voor Geïntegreerde Technische Ondersteuning (MATI) van 1972 vroeg de Haïtiaanse regering aan het Programma van de Verenigde Naties voor de Ontwikkeling (PNUD) om een verkenning uit te voeren. Van 1973 tot 1985 heeft de PNUD een systematische verkenning uitgevoerd van het potentieel aan grondstoffen (metalen, niet-metalen, olie) in Haïti. Dit potentieel is rijk en gevarieerd. Toch is er nog geen enkele regering in geslaagd een leefbaar en duurzaam mijnbouwproject uit te voeren. Tot nu toe heeft Haïti slechts twee grote mijnbouwprojecten gekend, namelijk het bauxiet van Miragoane met de Reynold Haitian Mines en het koper in Terre-Neuve met de SEDREN. De winsten van deze uitbatingen werden echter opgeslorpt door de Duvaliers zonder herinvestering in de ontwikkeling van net land.

De suikerriettrein van de HASCO
De suikerriettrein van de HASCO

Bourik travay, pou chwal galonnen (De ezel werkt, zodat het paard kan galopperen)
Begin 20e eeuw telde Haïti al 1.5 miljoen inwoners. De slaven van weleer hebben zich omgevormd tot kleine boeren die levensmiddelen produceren voor eigen gebruik en hun overschotten verkopen op de binnen- of buitenlandse markt. De staat, die buitenlands kapitaal wil aantrekken, en daarvoor bereid is grote concessies van landbouwgrond toe te staan aan buitenlandse bedrijven, houdt geen rekening met de kleine boeren die door deze politiek niet genoeg grond meer vinden om te bewerken.
Zo werd al in 1910 aan de Amerikaan P. Mac Donald een concessie verleend voor een periode van 50 jaar en voor 1 USD per jaar per carreau (= 1.28 ha) voor het aanleggen van een spoorlijn in het noorden en het planten van bananen 20 km aan weerszijden van deze spoorlijn.
Een zekere Roger L. Farnham, vice-voorzitter van de City Bank slaagde erin vicevoorzitter te worden van de Nationale Bank van Haïti en voorzitter van de Spoorwegmaatschappij. Hij was bevriend met de Amerikaanse president Woodrow Wilson en kon bekomen dat een detachement mariniers in december 1914 de goudvoorraad van de Nationale Bank van Haïti in Port-au-Prince verscheepte naar de Verenigde Staten. Hij trachtte het Amerikaanse Ministerie van Buitenlandse Zaken ervan te overtuigen dat een militaire bezetting van Haïti de nodige stabiliteit zou brengen om investeringen in landbouwplantages mogelijk te maken.
Het verdrag van 1915 tussen de Amerikaanse bezetter en president Dartiguenave liet toe dat buitenlandse landbouwbedrijven grote oppervlaktes staatsgrond huurden voor een looptijd tot zelfs 99 jaar. Een dozijn Amerikaanse bedrijven slaagden er op die manier in beslag te leggen op domeinen in de vruchtbaarste vlaktes van het land. De twee belangrijkste zijn de Haitian American Sugar Company (HASCO) en de Haitian American Development Corporation (HADC). De HASCO bekwam vanaf 1915 ongeveer 10.000 carreaux (= 12.800 ha) voor het planten van suikerriet om zijn suikerfabriek te bevoorraden. De HADC (of Plantation Dauphin) begon vanaf 1916 met het planten van sisal op een oppervlakte van 16.000 carreaux (10.000 gehuurd van de staat en 4.000 “gekocht” van boeren) in het Noord-Oosten.

Tijdens de 19 jaar van de Amerikaanse bezetting werden meer dan 100.000 carreaux gecontroleerd door een dozijn Amerikaanse bedrijven. De meeste gingen failliet. Alleen de HASCO en de Plantation Dauphin bereikten de door de initiatiefnemers beoogde winst en konden ook na de Amerikaanse bezetting verder functioneren (tot de jaren ’80) vooral dank zij de goedkope arbeid van de Haïtianen. Vele Haïtiaanse boeren die van hun gronden verdreven waren, zagen enkel een uitweg door te emigreren naar de (Amerikaanse) suikerrietplantages van Cuba en de Dominicaanse Republiek. De migratie ving aan in 1912 en bereikte een hoogtepunt in 1924 – 1925 (361.759 migranten). In de jaren ’30 volgt een terugslag. In december 1933 werden Haïtiaanse arbeiders in Cuba vervolgd en vermoord. In 1934 werden 8.000 Haïtianen het land uitgezet. In 1937 werden tussen 15.000 en 25.000 Haïtianen vermoord op bevel van de Dominicaanse dictator Trujillo.
In Haïti greep de Amerikaanse bezetter terug naar de rurale code van President Boyer (1818 – 1843), waarbij de boeren verplicht werden zes dagen per jaar onbetaalde arbeid te verrichten voor het onderhoud van de wegen. Op deze manier werd het aantal nationale wegen van 6 km in 1915 uitgebreid tot 751 km in 1918. Vele boeren kozen ervoor de Cacos van Charlemagne Peralte te vervoegen in een gewapende strijd tegen de bezetter.

De Amerikaanse bezetter had geen hoge dunk van het (Franstalige) onderwijs in Haïti. Als alternatief werd in 1923 de Technische Dienst van Landbouw en Beroepsonderwijs opgericht. Op enkele jaren tijd bouwde de Technische Dienst onder de leiding van Dr George Freeman 69 boerderij-scholen en 5 experimentele landbouwstations met in totaal 7.500 studenten. Freeman was ervan overtuigd dat de landbouwproductie diende te gebeuren op grote plantages.

De landbouwschool van Damien
De landbouwschool van Damien

In 1929 werd de Centrale Landbouwschool van Damien opgericht. De bezetter wou van dit gebouw, voorzien van moderne laboratoria en bemand met uitstekende professoren, een voorbeeld van vooruitgang en beschaving maken. In oktober 1929 kwamen de studenten van Damien echter in opstand, omdat hun studiebeurzen werden verlaagd. Deze staking van Damien werkte aanstekelijk en luidde het begin van het einde van de Amerikaanse bezetting in.
Na de bezetting zette de Haitiaanse regering-Vincent echter dezelfde politiek voort. In 1935 verwierf de Amerikaanse Standard Fruit Company een monopolie van 10 jaar voor de export van bananen. Tegen 1945 controleerde dit bedrijf 3.900 carreaux in de vallei van de Artibonite en kocht zij de productie van de bananentelers in een zone van 5.000 carreaux.
In 1941 verleende de regering–Lescot aan de Haïtiaans-Amerikaanse Maatschappij voor Landbouwontwikkeling (SHADA) een monopolie voor de aankoop en de uitvoer van natuurlijk rubber voor een periode van 30 jaar. Door een wet van 6 januari 1943 werden duizenden carreaux opgeofferd voor de productie van sisal en rubber. Nochtans stevende de maatschappij af op een faillissement. Nooit werd er rubber geëxporteerd. De SHADA zorgde voor een van de grootste mislukkingen in Haïti in de 20e eeuw.

De Haïtiaanse landbouwsector heeft zich nooit hersteld van het wanbeheer tijdens en na de Amerikaanse bezetting. Nochtans blijft dit de belangrijkste sector van de Haïtiaanse economie. Tijdens de bezetting maakte de landbouw 85% uit van het BBP (bruto binnenlands product), vandaag is dat nog 25%. Tijdens de bezetting was 90% van de bevolking actief in de landbouw, vandaag nog 40%. Tijdens de bezetting werden haast geen levensmiddelen ingevoerd, tegenwoordig moet 60% worden ingevoerd. De landbouw zal echter nog lang een belangrijke rol vervullen in de Haïtiaanse economie en heeft ondanks alle tegenslagen nog een groot potentieel. De Haïtiaanse boeren hebben altijd de ruggengraat gevormd van het land.

Ericq Pierre, Claude Prépetit (vertaald en bewerkt door Guy Clymans)
8 oktober 2015

Bronnen: Cent ans de domination des Etats-Unis d’Amérique du Nord sur Haïti, Michel Soukar, C3 Editions, 2015
Zie ook: Lambi 15, 16 en 17

Meer artikels uit deze rubriek