1915: de Amerikanen komen...


De USS Washington gaat voor anker in de baai van Port-au-Prince (schilderij van Frantz Augustin)

Wij maken met dit dossier een sprong in de tijd van iets meer dan honderd jaar. In de vorige vier dossiers hebben we het ontstaan van het onafhankelijke Haïti beschreven. Maar de herstelbetaling van 150 miljoen goudfranken, die Frankrijk in 1825 had opgelegd, hebben gedurende geheel deze periode loodzwaar op het land gewogen.


USS Washington

Haïti moest meteen na zijn onafhankelijkheid in Frankrijk een lening van 30 miljoen franken aangaan voor de eerste schijf van die herstelbetaling. Bij een verdrag tussen beide landen in 1838 werd de rest van de terug te betalen vergoeding weliswaar teruggebracht tot 60 miljoen (de helft dus), maar om deze schuld te kunnen delgen bleef Haïti toch verplicht telkens weer grote leningen af te sluiten, zoals in 1875, 1896 en 1910.

De leningen werden overwegend terugbetaald met uitvoertaksen op koffie. De slachtoffers van deze zaak waren natuurlijk de boeren, die van de staat een monocultuur opgelegd kregen, en ook de staat zelf, die economisch steeds meer afhankelijk werd van de internationale koffieprijzen. Dit alles zorgde aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw voor een grote economische en politieke instabiliteit op het eiland. Men stelt het soms wat simplistisch voor alsof de Verenig- de Staten vooral het land zijn gaan bezetten om er de weinig zelfredzame Haïtianen te bevrijden uit de chaos waarin ze waren terechtgekomen, een humanitaire actie dus. Maar er was natuurlijk (ook toen al!) veel meer aan de hand. Op het einde van de negentiende eeuw beschouwde Amerika, geheel in de stijl van het Oude Rome, het Caribische gebied als een ‘Mare Nostrum’. Zij alleen waren er de baas en wilden dat ook blijven. Daarom hadden ze in 1898 reeds Cuba bezet en het Amerikaanse Congres had in 1901 al een tekst goedgekeurd, de zogenaamde Platt Amendment, die het mogelijk maakte om troepen te sturen en om bevriende regeringen op de been te helpen die dan Amerikaanse investeringen konden steunen. Men wilde daarmee ook Europese interventies in het gebied vermijden. Meer bepaald wat Haïti betreft, vond men dat Duitse financiers er wat te veel belangstelling begonnen voor te krijgen.

Gendarmerie

De gendarmes waren ongeveer 2500 zwarte Haïtianen in militaire dienst, gecommandeerd door blanke Amerikaanse korporaals en sergeanten van het marinecorps, die in de Gendarmerie echter plotseling tot luitenant en kapitein werden gebombardeerd. Er waren nu eenmaal te weinig echte officieren beschikbaar omdat in Europa de eerste wereldoorlog woedde. Het was niet moeilijk om aan rekruten te geraken, velen waren gewezen caco’s (rebellen), gelokt door een vaste soldij en goede rantsoenen. Bij hun aanwerving werden ze medisch onderzocht: bijna 90 procent bleek oorspronkelijk aan één of andere ziekte te lijden als malaria of syfilis of had met parasieten te kampen. Ze werden aan een Engelstalige dril onderworpen die ze maar ternauwernood begrepen. Hun officieren begonnen aan de enorme opdracht om in het land wegen en bruggen, telegrafieverbindingen en watervoorraden aan te leggen. In het district waarvoor ze waren aangesteld, hadden ze eigenlijk onbeperkte macht. Ze moesten er voor rechter spelen, de gemeenteraden en scholen controleren en ervoor zorgen dat de staatsgelden er goed besteed werden. Dit alles kon nogal eens tot misbruiken leiden, en bovendien had geen enkele Haïtiaan om die inmenging gevraagd.

De aanleiding

De revolutionaire toestanden op het eiland tijdens de periode 1913-1915, waarin vier presidenten mekaar opvolgden in twee jaar tijd, waren voor de Verenigde Staten dus een gedroomde gelegenheid om in te grijpen, ze hadden daartoe zelfs al contact gezocht met twee van die presidenten, maar de gesprekken hadden niet veel resultaat opgeleverd. Concrete aanleiding vormden echter opeens de gebeurtenissen van juli 1915. De president, Guillaume Sam, had, om zich in te dekken tegen mogelijke vijanden, alvast een tweehonderdtal gijzelaars laten opsluiten in Port-au-Prince. Maar op 26 juli bestormden revolutionaire Caco’s toch het presidentiële paleis. De president, zijn familie en een paar getrouwen konden stand houden tot het ochtendgloren, maar moesten dan ijlings de wijk nemen naar de Franse ambassade. Van daaruit stuurde Guillaume Sam een bericht naar generaal Charles-Oscar, de bevelhebber van de gevangenis: ‘Mon Cher Oscar, la partie est perdue, j’abandonne le pouvoir. Faites ce que votre conscience vous dictera.’

Maar Charles-Oscar Etienne had reeds maatregelen genomen en wel direct nadat hij de eerste schoten aan het presidentiële paleis had gehoord. Op de meest afschuwelijke wijze werden de gijzelaars afgemaakt. De Amerikaanse zaakgelastigde Beale Davis, die kort na de feiten ter plaatse kwam, kon zijn ogen niet geloven: ‘Lichamen lagen door mekaar zoals ze gevallen waren, en het leek erop alsof ze met alle mogelijke wapens waren afgemaakt.’ Kohan, de Britse vertegenwoordiger, rapporteerde: ‘We vonden ze neergeschoten, neergesabeld, verminkt, met de ingewanden uitgerukt. De vloer en muren van hun cellen waren bespat met bloed, hersens en organen.’ Dit was duidelijk een van de grootste slachtpartijen in de periode na de onafhankelijkheid.

Een typische revolutie

De gebeurtenissen namen dan een wending, typisch voor zovele revoluties op Haïti. Charles-Oscar Etienne vluchtte naar de Dominicaanse ambassade, maar werd er neergeschoten door de vader van drie vermoorde gijzelaars. Het volk, le peuple souverain, schreeuwde om wraak. Een honderdtal gewapende mannen, meestal familieleden van de vermoorde gijzelaars, bestormde daarop de Franse ambassade. De president werd naar buiten gesleurd en hem overkwam hetzelfde wat de gijzelaars was aangedaan. Ook hier was Beale Davis ooggetuige: ‘Er waren kreten van razernij en ik kon iets midden tussen het volk op de grond zien liggen. Toen een man met een afgehakte hand mij passeerde, wist ik dat de moord op de president zich had voltrokken. Nadien zag ik mannen met het hoofd, een tweede hand en nog andere lichaamsdelen, alles op palen gespietst. Wat achterbleef van het lichaam werd door een woedende massa door de straten gesleurd.’

Amerika intervenieert

De Verenigde Staten hadden de situatie op de voet gevolgd, Admiraal Caperton bevond zich trouwens reeds een hele tijd met de USS Washington voor de Haïtiaanse kust. Op 28 juli, rond zes uur ’s avonds, landden de eerste mariniers op Bizoton. Nauwelijks een uur later bivakkeerden ze al op het Champ de Mars in het centrum van de hoofdstad, ze hadden daarbij weinig tegenstand ondervonden, er waren alleen een paar schoten gevallen bij de overname van het Fort National. De Amerikaanse president Wilson gaf de opdracht mee om zo snel mogelijk naar een president uit te kijken op wie men (=Amerika) kon vertrouwen en met wie men in een verdere fase kon blijven samen werken. De leider van de revolutionaire Caco’s, de excentrieke Dr. Rosalvo Bobo, bood zich zelf aan, maar was voor de Verenigde Staten alleen al daarom onaanvaardbaar. Caperton was trouwens de mening toegedaan dat een stabiele regering nooit zou mogelijk zijn als men Bobo en de zijnen hun gang liet gaan. Mannen met kwaliteiten waren echter dikwijls terughoudend, zij zagen een samenwerking met een bezetter niet zitten. Philippe Sudre Dartiguenave, advocaat en voorzitter van de senaat, leek Amerika de juiste man. Hij was iemand van stand, die nooit betrokken was geweest bij enige revolutie, een patriot die weliswaar tegelijkertijd besefte dat er geen uitweg voor het land meer was buiten de VS om. Bij de verkiezingen gingen reeds in de eerste ronde 94 stemmen naar Dartiguenave en slechts 16 naar Bobo. Amerika keek nauwgezet toe want mariniers stonden in de gang met de bajonet op het geweer. De uitslag was duidelijk en op 12 augustus 1915 begon de nieuwe president reeds aan zijn ambtstermijn.


Een marinier ‘triomfeert’ bij de lijken van enkele rebellen.

Het verdrag met de VS

Nauwelijks vier dagen later stelden de Verenigde Staten hem al een verdrag voor. De ontwerptekst bevatte elementen uit het eerder vermelde Platt Amendment en voorstellen tot financiële controle en gezondmaking van het land, zoals men die toen ook in Santo Domingo aan het regime-Jiménez probeerde op te leggen. De Verenigde Staten zouden daartoe zelf de douane in handen nemen en een financiële adviseur met buitengewone volmachten sturen. Zij zouden een plaatselijke ‘gendarmerie’ organiseren, en, naar het voorbeeld van eerdere afspraken met Cuba en Panama, sanitaire ingenieurs sturen om het land properder te maken. In ruil voor dit alles mocht Haïti geen territorium prijsgeven aan enige andere buitenlandse mogendheid. Na enig tegenstribbelen van de Haïtiaanse regering ondertekende Louis Borno, minister van buitenlandse zaken, op 16 september het verdrag. De wetgevende vergadering deed later hetzelfde; zij kon niet anders, want de Amerikanen, die nu de Haïtiaanse schatkist controleerden, hadden de afgevaardigden onder druk gezet door te dreigen met het inhouden van de salarissen. Na de laatste ondertekening erkende Amerika terstond en officieel de nieuwe regering en president.

Een verwarde toestand

De Amerikaanse autoriteit had zich nu de jure gevestigd via het verdrag en de facto door de aanwezigheid van zijn mariniers, maar het viel af te wachten of en hoe president Dartiguenave twee meesters zou kunnen dienen van wie de belangen helemaal niet samen liepen: enerzijds de Amerikanen en anderzijds de politieke elite van zijn land. De gegoede families hadden nu wel één van de hunnen als president, maar ze konden door het strenge Amerikaanse financiële toezicht niet meer van de economische situatie profiteren zoals in tijden van weleer. Dartiguenave ondervond reeds in het begin van 1916 dat zijn steun bij de elite begon te slinken. Hij moest hun minder inspraak geven, en daarom ontbond hij in april de Senaat na overleg met admiraal Caperton. Van de Kamer maakte hij een grondwetgevende vergadering, want zowel voor zijn eigen positie als voor die van de Amerikanen zou het nuttig zijn mocht hij enige artikels van de grondwet kunnen wijzigen. Om hem in zijn dagelijks bestuur bij te staan (sic!), richtte hij een Staatsraad op die bestond uit 21 door hemzelf gekozen leden.

Mariniers en racisme ?

De Amerikaan Herbert J. Seligmann bezocht Haïti in het voorjaar van 1920. Hij had er gesprekken met officieren en gewone soldaten uit het marinecorps, dat ondertussen danig was uitgegroeid. De sfeer werd natuurlijk bepaald door de episode Charlemagne, waarover in het volgende dossier meer, maar toch… Hij hoorde hen spreken over het neerschieten van ‘Gooks’ (de spotnaam voor Haïtianen) alsof ze het over de eendenjacht hadden. Hij hoorde officieren zeggen dat het eiland beter zou gezuiverd worden van àlle Haïtianen en dat neerschieten eigenlijk nog te goed voor hen was, al lieten ze hen juist vaak met opzet uit gevangenschap ‘ontsnappen’ om erop te kunnen schieten. Maar er waren er ook die een afschuw hadden gekregen van hun job en die het een schande vonden dat de regering in Washington het United States Marine Corps in zulk een hachelijk en inhumaan avontuur had gestort.

De nieuwe grondwet kwam niet vanzelf

Er begon nu een periode van grote impasse, want de volksvertegenwoordigers waren niet geneigd om de grondwetswijziging klakkeloos door te voeren. Vooral de gevraagde afschaffing van het artikel dat buitenlanders steeds verboden had grond te bezitten op Haïti wekte grote verontwaardiging: “Vendre le pays aux blancs!” was voor velen onmogelijk. Daarvoor hadden hun voorvaderen immers niet als slaven de strijd met de blanke meesters aangegaan. Om uit het doodlopend straatje te geraken, besloot de president dan maar verkiezingen te organiseren in januari 1917. Maar ook de nieuwe afgevaardigden brachten geen schot in de zaak. Ten einde raad besloot Dartiguenave dan in juni met een decreet de afgevaardigden wandelen te sturen. De tekst werd in het parlement voorgelezen door de Amerikaan Smedley Butler, die als opperbevelhebber van de Gendarmerie tevens Haïtiaans officier was. De president was nu verlost van zijn Parlement, maar om de nieuwe grondwet geratificeerd te krijgen moest hij iets organiseren dat tot dan toe totaal nieuw was voor Haïti, een nationaal plebisciet: de bevolking moest geraadpleegd worden. Aldus geschiedde, en op 12 juni 1918, met 98225 ja-stemmen tegen 768 neen-stemmen werd de nieuwe grondwet aanvaard. De elite was thuisgebleven. Op het platteland had men gestemd zoals soldaten het hadden voorgedaan. Vele boeren wisten daar niet echt wat er aan de orde was, sommigen dachten dat men voor een president stemde, er was er zelfs één die dacht dat het over een nieuwe paus ging!

De positie van de president

Bijna lachwekkend, ware het niet zo schrijnend, was de omschrijving van de presidentiele bevoegdheden in de nieuwe tekst: ‘De verkiezingen voor de nieuwe kamers moesten gehouden worden op de tiende januari van een even jaartal.’ Het deed er niet toe wanneer. Dartiguenave en zijn eventuele opvolgers konden dankzij dit artikel nog eeuwig doorgaan met regeren, zonder daarbij ooit nog gestoord te worden door vertegenwoordigers van het volk. Dit gaf hun dictatoriale macht, zolang het de Verenigde Staten beliefde. En naar Dartiguenave voor zichzelf hoopte, zou het ook wat extra manoeuvreerruimte tegen Amerika in meegebracht hebben. Dit laatste werd echter nooit werkelijkheid, want de bezetters begonnen vanaf 1918 over Haïtiaanse voorstellen meer en meer hun veto’s uit te spreken. Eén zaak is zeker: als de Verenigde Staten dan al naar Haïti gekomen waren om er de democratie te brengen, dan waren ze niet echt goed bezig.


Admiraal Caperton (midden) aan boord van zijn oorlogsbodem.

De ‘corvee’

Toen de Amerikanen reeds in 1916 begonnen na te denken over de verbetering van de Haïtiaanse wegen, die het hun hopelijk ook veel makkelijker zou maken om de rebellen in het binnenland aan te pakken, toonde een minister hun een kopie van de Code Rural uit 1863. Daarin stond de corveeplicht beschreven. ‘Elke inwoner was verplicht de openbare wegen van zijn gebied te onderhouden.’ Dit was het startsein voor een grote nationale corvee. Vertegenwoordigers van de gendarmerie plaatsten de boeren voor de keuze: ofwel een bijdrage betalen, of drie dagen komen werken aan de wegen. De meesten konden niet betalen en moesten dus werken. Het systeem gaf aanleiding tot veel misbruiken: afdelingschefs ontdekten spoedig dat ze hun zakken konden vullen door vriendjes vrij te stellen en anderen meerdere keren te doen terugkomen. Ook de stedelijke elite werd niet gespaard. In 1918 werd er op de deur geklopt van Jean Price-Mars, eminent antropoloog en voodookenner, ook hij moest zijn deel van het werk doen.

Wat er ook van zij: de corvee zorgde, niettegenstaande zijn legaal uitgangspunt, voor ongenoegen in het hele land. De mariniers en de gendarmes werden meer en meer gehaat. Bovendien deed de ‘telediol’ zijn werk: de corvee zou nog maar het begin zijn, de blanken wilden immers van de zwarte Haïtianen terug echte slaven maken! Charlemagne Péralte proclameerde dan ook dat het de hoogste tijd werd om de bezetters in zee te drijven en Haïti te bevrijden. Over hem en de Caco-rebellen meer in een volgend dossier.

Paul De Wolf
1 september 2003