De diefstal

Er zit een dief in de kerk”, zegt Jasmin met een glimlach die aantoont dat hij zelf niet gelooft wat hij zegt. Een vrouw beweert dat ze zopas iemand onder het dak de kerk heeft zien binnenkruipen. Jasmin heeft het toezicht over de gebouwen en daarom is het zijn plicht het bericht door te zeggen, maar persoonlijk denkt hij niet dat iemand zo dom is om bij valavond een inbraak te plegen in het centrum van het dorp. Bovendien vraagt hij zich af of iemand door die smalle opening onder het dak kan kruipen.

Elke cultuur heeft zijn moraal en waardeschaal. Het vraagt heel wat tijd om daarin een beetje thuis te geraken. In Haïti heeft men het soms over een “ti adiltè” of een “gwo kolè”. Het klinkt eigenaardig voor ons, maar de woorden geven de juiste nuance weer. Een keertje overspel plegen, wordt meestal vlug vergeten, maar de vulgaire en kwetsende woorden van een grote woede-uitbarsing blijven voor altijd.

Diefstal is het ergste misdrijf en het woord “volè” (dief) is het grofste scheldwoord. Het naamwoord dief heeft geen adjectief ter versterking nodig. Het woord is op zichzelf zo’n groot verwijt dat het nooit meer uitgewist kan worden. Goed om te weten is wel dat het niet gaat over het stelen van goederen of gelden van de gemeenschap – dat noemt men gewoon zich uit de slag trekken. Het spreekwoord zegt het duidelijk: “Stelen van de staat is geen stelen”. Het woord stelen slaat dus altijd op een lokaal gebeuren, iets wegnemen in een hut, op een akker of op de markt. Dat kleine stelen wordt als een groot misdrijf aangezien. Bij aanhouding is het leven van de kruimeldief in gevaar. Jasmin weet waarover hij praat. Bij valavond in het dorp stelen, is een groot risico.

Intussen is de duisternis gevallen. Bij het licht van zaklampen doorzoeken we vlug met enkele mensen de kerk – je weet maar nooit. We vinden natuurlijk niets verdachts tot plots iemand het spoor van een vuile voet ziet op de witte muur. Iemand anders vindt een paar stukken ijzer, de klink van de sacristiedeur ligt in stukken op de grond. Kort daarna wordt de inbreker gevat, hij ligt verstopt onder de laatste bank. Er is plots veel lawaai en geroep. In een mum van tijd ligt de dief op de grond, de handen goed vastgebonden op zijn rug. Onmiddellijk krijgt hij een paar flinke, meppen en wordt hij buiten naar het dorpsplein gesleurd.

De dader is een jongeman uit het dorp. Iedereen kent Tigabi – kleine Gaby. Hij is tenger gebouwd en heel weinig begaafd. Tigabi is dikwijls op stap, hij doet boodschappen voor de mensen en draagt lasten van en naar de markt. Hij is ook de enige man in het dorp die voor anderen de was doet in de rivier. Voor al die werkjes krijgt hij een paar centen, zo probeert hij te overleven. Af en toe komt hij ook bij ons; vooral als het marktdag is, draagt hij wel iets voor de mensen van de keuken. Een paar maanden geleden zijn enkele kippen verdwenen uit ons kippenhok. Sinds die dag kan Tigabi niet meer bij ons op de koer komen, onze hond blaft gevaarlijk als hij de jongen ziet. We vermoeden iets, maar mogen niets zeggen, er is tenslotte geen enkel bewijs tegen hem.

Ditmaal is de situatie heel anders. Tigabi is ter plaatse op heterdaad betrapt en ligt nu gekneveld op het dorpsplein. Een massa mensen staat rond hem, geeft hem schoppen en scheldt hem uit voor dief. Het is als een volksrechtbank, iemand heeft zijn broeksriem reeds uitgetrokken en wacht nog op de uitspraak. Ik ben de enige die verzachtende omstandigheden pleit voor de jongeman, maar lager dan het minimumtarief van twintig slagen geraken we niet. Bij elke slag schokt het lichaam van de jongeman en soms geeft Tigabi een luide schreeuw. De meeste mensen juichen en roepen bij het gebeuren. Het is duidelijk dat de volkswoede iemand kan doden. Ik voel me heel onwennig bij dit schouwspel, maar blijf toch ter plaatse. Na de twintig slagen moet de jongeman beloven dat hij nooit meer zal stelen. Onder het gejoel van de massa strompelt hij naar huis.

Een paar weken later ontmoet ik Tigabi even buiten het dorp. Hij dankt mij omdat ik in moeilijke omstandigheden bij hem ben gebleven. Hij vertelt nog dat hij in die periode niets te eten had en hoopte een paar centen te vinden in de sacristie. Honger was dus het motief tot het misdrijf. Om te kunnen overleven, werd Tigabi bijna doodgeslagen. Misschien zou hij in het hiernamaals gelukkiger geweest zijn dan hier in dit onrechtvaardige tranendal.

Raymond De Caluwé
1 juni 2005