Dossier deel 1: Haïti en de Dominicaanse Republiek

Het zijn buren maar niet altijd mekaars vrienden. Toch delen ze hetzelfde eiland en hebben ze voor een stuk dezelfde geschiedenis meegemaakt.

6 december 1492

Die geschiedenis (althans door onze Europese bril bekeken) van het eiland begon in 1492 wanneer Colombus er tijdens zijn eerste tocht voet aan land zet. Hij was eigenlijk op weg naar India maar kwam langs de Bahamas en Cuba op de noordwest kust van het huidige Haïti terecht. Het was 6 december, daarom heet die plaats nog steeds Môle St.-Nicolas. Wat oostelijker, aan de huidige Baie des Moustiques, plantten ze een kruis, ze namen het land in bezit en herdoopten het toenmalige Ayiti in Isla Española, een naam die later zal verbasterd worden tot Hispaniola, klein Spanje. Vrij spoedig stichtten de Spanjaarden de stad Santo Domingo van waaruit de ‘Nieuwe Wereld’ verder werd verkend. Vanaf 1560 werd Havanna echter de belangrijkste doorvoerhaven. Veel Spaanse kolonisten verlieten toen Hispaniola en vestigden zich liever in Mexico of Peru waar meer rijkdom te vergaren viel.

De huidige tweedeling van het eiland gaat eigenlijk terug op de gebeurtenissen die zich vanaf het begin van de zeventiende eeuw hebben afgespeeld. Toen vestigden zich Franse avonturiers eerst op het Ile de la Tortue en dreven van daaruit handel met de Spanjaarden. Na een tijd begonnen ze meer en meer het westelijke deel van Hispaniola zelf in te palmen en werden de overgebleven Spanjaarden naar het oostelijke deel terug gedrongen. Op die manier ontstond er in het westen stilaan een officieuze Franse kolonie. In 1664 werd in Frankrijk zelfs een Compagnie voor de West Indische Gebieden opgericht en vanaf 1675 begonnen de Fransen onder staatsmonopolie reeds slaven te importeren. Spanje was ondertussen een wereldmacht in verval geworden. Het kon zijn Caraïbische gebieden nog nauwelijks verdedigen tegen Franse, Engelse of Nederlandse aanvallen. Daarom stond het in 1697 met het Verdrag van Rijswijk het westelijke deel van Hispaniola voorgoed af aan Frankrijk. Saint-Domingue werd een officiële kolonie en vanaf dat ogenblik volgden de twee delen van het eiland een verschillende koers.

Die latere evoluties zouden een grote invloed hebben op de samenstelling van de bevolking. De Fransen stapten over op het telen van suikerriet. Dit bracht veel handenarbeid met zich mee en op de uitgestrekte plantages, de zogenaamde habitations, werden daartoe vanuit Afrika grote aantallen zwarten aangevoerd. Saint-Domingue werd aldus in de achttiende eeuw van een van de productiefste kolonies uit de hemisfeer. Rond 1790 leefden er ongeveer 500 000 zwarte slaven tegenover slechts 30 000 blanken en 27 000 mulatten en bevrijde slaven.

Op Santo Domingo daarentegen bouwden de Spaanse kolonisten geen grote plantages uit. Ze hielden het bij kleinschaliger bedrijven en hadden daarom niet zo veel slaven nodig. De zwarten waren er een minderheid. In 1790 bestond de bevolking er dan ook uit 125 000 blanke landeigenaars, 60 000 zwarte slaven en 25 000 mulatten en vrij gemaakte slaven. Op het einde van de achttiende eeuw was dus reeds de demografische basis gelegd voor de huidige populatie van Haïti enerzijds en de Dominicaanse Republiek anderzijds.

Haïti onafhankelijk

Toen in 1791 op Haïti de opstand uitbrak, ontvluchtten duizenden blanken het eiland om aan de wraak van hun voormalige slaven te ontsnappen. Diegenen die gebleven waren, werden enkele jaren later onder Dessalines massaal uitgemoord. Dit had tot gevolg dat het onafhankelijke Haïti voornamelijk uit zwarten zou bestaan en uit een kleine minderheid van mulatten. Op Santo Domingo was er een omgekeerde evolutie. Gemengde huwelijken tussen zwarten en blanken zorgden er geleidelijk voor een meerderheid van mulatten.

Van bij het begin van de onafhankelijkheid in 1804 geloofden de Haïtiaanse leiders overigens dat het ganse eiland best ééngemaakt werd om de nieuwe staat veilig te stellen. Aldus viel Dessalines reeds in 1805 even Santo Domingo binnen. Er werd geplunderd, gemoord en verkracht. Hiermee legde hij voor een gedeelte de voedingsbodem voor de angst en de haat van de Dominicanen tegenover de Haïtianen. Van 1822 tot 1844 bezette president Boyer de Dominicaanse kolonie. Hij ondernam zelfs een poging om aldaar de bevolkingssamenstelling te wijzigen door zwarten uit de Verenigde Staten uit te nodigen er zich te komen vestigen. Tegelijkertijd probeerde hij er de Spaanse culturele achtergrond uit te wissen: hij sloot de universiteit en maakte het de Kerk moeilijk. Elke uiting van beschaving werd verstikt. Landbouw en handel vielen stil. Een groot deel van de plaatselijke elite emigreerde naar Cuba of Gran Colombia. Boyer was niet de laatste president die met een leger over de Dominicaanse grens trok. In totaal zouden de Haïtianen een zestal keer bij hun buur binnenvallen! De laatste maal was in 1849 onder Soulouque.

Dominicaanse Republiek onafhankelijk

In 1865 kon Santo Domingo zich losscheuren van Spanje. Maar tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw werden zowel Haïti (van 1915 tot 1934) als de Dominicaanse Republiek (van 1916 tot 1924) bezet door de Verenigde Staten, die ‘orde op zaken’ wilden stellen. Tijdens die bezetting trad in 1918 een zekere Rafael Trujillo toe tot de door de Amerikanen getrainde Nationale Garde van de Dominicaanse Republiek.

Hij maakte snel promotie en in 1930 werd hij na een staatsgreep president. Vertrekkend vanuit literaire theorieën uit de tweede helft van de negentiende eeuw over de ‘indegenista’, definieerde hij zijn land als Spaans, Katholiek en Blank, kortom als tegengesteld aan het Afro-Franse Haïti waar godbetert zelfs nog voodoo bedreven werd. Een Dominicaan die toch kleurling was, had volgens hem uiteraard geen Afrikaanse, maar wel Indiaanse voorouders! En omdat Haïti bij dit alles de antithesis was, vormde het een voortdurende bedreiging voor de Dominicaanse Republiek. Het is vanuit deze opvattingen dat in 1937 in het grensgebied met Haïti de slachting plaatsvond die aan meer dan 25 000 daar verblijvende en op de Dominicaanse suikerrietplantages werkzame Haïtianen het leven kostte. Met Operatie Perejil werd de selectie gemaakt: het Spaanse woord ‘perejil’ was immers voor Haïtianen moeilijk uit te spreken omwille van de ‘j’ en de ‘r’. Wie niet slaagde in de test werd ongenadig afgemaakt.

Jaren later zou Trujillo’s ideologische opvolger, president Joaquin Balaguer, de politiek van racisme en discriminatie tegenover de Haïtianen verder uitwerken in zijn boek La Isla Al Revés (1989). Hij beschreef daarin de angst die de Dominicaanse natie voelde voor zijn buurland Haïti. Dit zou nog steeds imperialistisch zijn en het gemunt hebben op de Dominicaanse onafhankelijkheid. Bovendien vormden de Haïtianen meer en meer een biologische bedreiging omdat ze zich vermeerderden als waren ze planten. Volgens Juan Bosch, ooit in 1963 democratisch verkozen tot president maar reeds in datzelfde jaar door een coup afgezet, zijn bovengenoemde opvattingen gebaseerd op historische onwaarheden. Hij beweert dat de Dominicanen steeds de Haïtianen hebben verwelkomd omdat ze de belofte meebrachten van emancipatie uit de Spaanse racistische en koloniale hiërarchie. Haïti’s economie zou toen zelfs meer ontwikkeld zijn geweest dan die van Santo Domingo en de eenmaking van het eiland zou zeker de armen ten goede zijn gekomen.

Tweede helft twintigste eeuw

Vier decennia na de moordpartij onder Trujillo, we zijn dan in de jaren zeventig van vorige eeuw, verkocht het regime van Jean-Claude Duvalier jaarlijks duizenden Haïtiaanse contractarbeiders om suiker te oogsten op plantages in de Dominicaanse Republiek. Volgens ramingen kreeg Haïti alleen al in 1979 1.6 miljoen dollar van de Dominicaanse Regering voor ‘rekruteringskosten’. De Haïtiaanse arbeiders waren vaak niet menswaardig gehuisvest, ze werkten voor een hongerloon en stonden onder toezicht van Haïtiaanse regeringsopzichters die nauw verbonden waren met de gevreesde Tonton Macoutes. Het verblijf van de suikerrietkappers in de “bateys” verschilde eigenlijk niet zoveel van het slavenbestaan van hun verre voorouders en de mythes rond Haïtiaanse minderwaardigheid konden hier met gemak in stand worden gehouden.

Na de val van Duvalier in 1986 bleven de suikerrietplantages, en geleidelijk ook meer en meer andere sectoren van de Dominicaanse economie, zoals de bouw en het hotelwezen, goedkope Haïtiaanse werkkrachten aantrekken, zij het zonder formele contracten.

Recente problemen

Op 23 september 2013 besliste het grondwettelijk hof van de Dominicaanse Republiek dat alle personen die na 1929 in de Dominicaanse Republiek uit buitenlandse ouders zijn geboren, hun Dominicaanse nationaliteit verliezen. De centrale kiescommissie krijgt van het hof een jaar de tijd om de namen van al deze personen van de kieslijsten te schrappen.
Door deze maatregel worden meer dan 200 000 afstammelingen van Haïtiaanse ouders getroffen. Zij worden stateloos, dat wil zeggen zonder enige nationaliteit want de meerderheid van hen heeft immers ook geen enkele band meer met Haïti. Het is duidelijk dat deze maatregel een uiting is van de aloude angst voor zwarte Haïtianen, die ondertussen veel zichtbaarder in het straatbeeld aanwezig zijn dan voor een paar jaar toen ze nog verbleven in de afgelegen barakken van de suikerrietplantages. De vrees dat dezen de Dominicaanse Republiek wel eens helemaal in handen zouden kunnen nemen is blijkbaar weer erg acuut geworden.

Lees ook in deze nieuwsbrief deel 2 van het dossier: Haïti en de Dominicaanse Republiek. EEN EILANDTWEE NATIES : nog steeds een moeilijke relatie

Paul De Wolf
12 december 2013