EPA’s zullen Haïti wellicht meer kwaad dan goed doen


Vissende jongen

Op de XIVde Cariforum-samenkomst van landen uit het Caraïbisch gebied, die tijdens de maand september 2008 op Barbados plaats vond, heeft Haïti (samen met Guyana) ervoor gekozen om het slotdocument over de economische partnerschapsakkoorden (EPA’s) niet te ondertekenen. Verscheidene sociale organisaties en ngo’s hebben president Préval gefeliciteerd met zijn houding. In een nationale coalitie, BARE APE genaamd, hadden ze immers al geruime tijd voor deze weigering geijverd. We zullen in dit dossier proberen uit te leggen wat EPA’s zijn en waarom landen als Haïti er wellicht goed aan doen deze akkoorden in hun huidige vorm te weigeren.

Wat zijn die EPA’s eigenlijk?

EPA’s zijn Economische PartnerschapsAkkoorden waarvoor de onderhandelingen gestart zijn in september 2002. Eigenlijk zijn het verdragen die bepalen hoe de handelsrelaties er vanaf 2008 zullen uitzien tussen de Europese Unie en de ACP- landen. ACP- landen zijn oud-kolonies van de Europese landen uit Afrika, de Cariben en de Stille (of Pacifische) Oceaan. Ze hebben al langer een bijzondere samenwerkingsrelatie met de EU. De ACP-landen behoren tot de armste ter wereld, 41 van de 79 behoren zelfs tot de zogeaamde MOLes, de minst ontwikkelde landen. In het Caribische gebied behoort Haïti tot laatstgenoemde groep.

De Overeenkomst van Cotonou

De algemene krachtlijnen van die relaties tussen de EU en de ACP-landen werden al in 2000 grotendeels overeengekomen in de Overeenkomst van Cotonou, zo genoemd naar de hoofdstad van Benin waar de overeenkomst ondertekend werd. Deze Overeenkomst van Cotonou was op zijn beurt de opvolger van de vroegere Lomé-overeenkomsten over ontwikkelingshulp (genoemd naar de hoofdstad van Togo waar voor het eerst over die overeenkomsten werd onderhandeld in 1975).


Boeren op het veld in Fondwa (foto: Patryk Wezowski)

De Overeenkomst van Cotonou wilde een aantal nieuwigheden in de ACP-EU relaties invoeren, zoals meer politieke dialoog, een grotere rol voor de civiele maatschappij, maar bovenal een andere aanpak voor de handelsrelaties, die in de toekomst meer op gelijkwaardigheid moesten worden gebaseerd. Om die relaties in detail uit te werken, werd afgesproken dat de EU en de ACP-landen met elkaar over de zogenoemde EPA’s zouden onderhandelen. Ook werden principes vastgelegd waaraan die EPA’s moesten beantwoorden. Zo moesten ze bijdragen tot de duurzame ontwikkeling van de ACP landen en de ACP landen tegelijk helpen integreren in de wereldhandel. Tevens moesten ze gebaseerd zijn op de bestaande regionale integratie-inspanningen van de ACP-landen, maar vooral ook in overeenstemming zijn met de regels van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Deze laatste bepalen o.a. dat landen elkaar niet zo maar naar believen handelsvoordelen mogen blijven toekennen. Een belangrijk principe van de WTO is namelijk dat al haar leden op dezelfde manier moeten behandeld worden. ‘Vriendjespolitiek’ kan eigenlijk niet.

Geleidelijke wederzijdse liberalisering

Tot nog toe hebben de ACP-landen echter wèl van een ‘bevoorrechte of preferentiële toegang’ tot de Europese markt genoten. Dat wil zeggen dat de meeste producten uit ACP-landen zonder beperkingen qua hoeveelheid en zonder invoertaksen kunnen worden ingevoerd in de landen van de EU. Dit voorrecht werd éénzijdig verleend: ACP-landen moesten in ruil geen handelsvoordeel verlenen aan de EU. Dit voorkeursysteem kwam echter steeds meer onder druk te staan van niet-ACP-landen die ook toegang wilden tot de aantrekkelijke Europese markt. In de thans door Europa voorgestelde EPA’s wordt de marktopening daarom wederkerig gemaakt: ACP-landen zullen op hun beurt hun markten moeten openen voor de invoer van Europese producten. De EU dringt er op aan dat EPA’s veelomvattende akkoorden (comprehensive agreements) zouden zijn, waarbij een diepgaande liberalisering tot stand wordt gebracht, niet alleen van de handel, maar van de hele economie. Hierdoor zou het investeringsklimaat in de ACP-landen verbeteren en er tot meer economische groei en ontwikkeling moeten leiden. Bovendien wil de EU de EPA’s baseren op regio’s, en niet op individuele landen. De schaalvergroting zou dan nog meer investeerders en handelaars kunnen aantrekken. De vraag rijst natuurlijk of deze mooie theorie ook in de praktijk zal werken.

Wordt Haïti er beter van?

Wie wordt echt beter van een vrije markt? Dit lijkt ons de sleutelvraag. Al jaren predikt de internationale gemeenschap dat meer vrije markt de armoede zal doen verdwijnen. Maar is dat wel zo? Haïti is immers nu al een schoolvoorbeeld van het tegendeel. En een blik op ‘s lands recente verleden kan hier veel verduidelijken, want het EPA-gebeuren is niet het eerste liberaliseringverhaal dat Haïti overkomt.

Sinds midden jaren ‘80 stonden de opeenvolgende Haïtiaanse regeringen onder voortdurende druk van de Wereldbank en het Internationaal Muntfonds om tot meer liberalisering over te gaan. Deden ze dat niet, dan kregen ze geen leningen meer. De gevolgen van deze strategie laten zich nu al voelen en blijken niet minder dan desastreus te zijn.


Taiwanse missie verdeelt voedsel, kleren en medicamenten in Portau- Prince (foto: AP/AFP/TB)

Het verhaal van de rijst

We geven een eerste voorbeeld. Haïti werd er op een bepaald ogenblik als het ware toe gedwongen om op goedkope rijst uit de VS nauwelijks nog invoertaksen te heffen. Als de vrijmaking van de markt leidt tot lagere voedselprijzen, dan kan je denken dat dit de verbruiker ten goede zal komen. En in Haïti kan goedkope rijst inderdaad een voordeel zijn voor bijvoorbeeld de armsten in de krottenwijken van Port-au-Prince. Daar kan je moeilijk tegen zijn en op korte termijn is er dan ook geen vuiltje aan de lucht. Maar mooie liedjes duren niet lang. De vraag naar rijst op de wereldmarkt is de laatste tijd sterk gestegen. De Amerikaanse exporteurs hebben nieuwe en grotere afzetmarkten gevonden in de groeiende Aziatische landen zoals India en China. Daardoor wordt het aanbod schaarser en kunnen deze uitvoerders hun eisen gaan stellen. Zo vragen ze dat Haïti hele scheepsladingen rijst ineens aankoopt. Voor de Haïtiaanse invoerders betekent dit dan weer dat ze over meer schuren en silo’s moeten kunnen beschikken. De bijkomende opslagkosten en de duurdere aankoopprijs worden natuurlijk doorgerekend aan de consument. De slotsom is dat alleen de importeurs en handelaars een tijdelijk voordeel hebben gehad bij de opening van de rijstmarkt, en zeker niet de Haïtiaanse boeren. Want die zijn het platteland ontvlucht omdat ze niet meer konden concurreren met de buitenlandse import. Zo groeide het leger werklozen in de hoofdstad verder aan, en het land zelf kan hoe langer hoe minder in zijn eigen voedselproductie voorzien.

“Om een einde aan de armoede te maken, moeten we een einde aan de EPA’s maken”

Het verhaal van de kippen

Een tweede voorbeeld. Vroeger werden alle kippen die in Haïti verorberd werden gewoon bij de families op het platteland gekweekt. Die hadden allemaal een twintigtal kippen rondlopen en dat volstond voor de kip als luxeproduct, voor ’s zondags of voor een feestmaal. In recentere tijden, en dat was nog voor de liberalisering halverwege de jaren ‘80 toesloeg, kwamen er meer en meer industriële kippenkwekerijen. Een twintigtal ondernemingen zorgde voor de hele keten, met inbegrip van veevoederproductie en verwerking. Deze industrie bracht tewerkstelling voor laaggeschoolden en zelfs een zekere welvaart: de arbeiders konden een degelijker huisje bouwen en bovendien hun kinderen naar school sturen. Helaas, midden jaren ’90 deed de goedkope invoer van kip en kalkoen (voornamelijk uit de VS) deze lokale industrie de das om. In 1998 sloot de laatste industriële kwekerij haar deuren. Naar schatting 1.650 mensen verloren hun baan in de sector. Daarnaast verloren ook een aantal maïskwekers als toeleveraars van veevoeder hun afzetmarkt. De goedkopere ingevoerde kip zorgde aanvankelijk wel voor een enigszins betaalbare maaltijd voor de stadsbewoners. Maar – en we vallen in herhaling – ondertussen steeg de vraag naar gevogelte in Azië en de prijs van veevoeder, dus steeg ook de prijs van ingevoerde kip. Het tijdelijke voordeel was teniet gedaan, terwijl de lokale productie aan diggelen lag. Gelukkig kweken de families op het platteland nog steeds hun kippen, maar deze productie voldoet al lang niet meer aan de ondertussen toegenomen landelijke vraag. Gevolg: Haïti wordt eens te meer sterk afhankelijk van de invoer van voedsel.

Gevolgen van voortdurende liberalisering

In Haïti wordt stijgende invoer jammer genoeg nooit gecompenseerd door een groeiende uitvoer. Zelf produceert het land immers bijna niets, bovendien ontbeert het de benodigde infrastructuur, zoals goede wegen, betrouwbare elektriciteit, havenvoorzieningen… om uitvoer überhaupt mogelijk te maken. Daardoor zit het nu al jaren opgescheept met een steeds slechtere handelsbalans. Alleen al aan de invoer van voedsel moet Haïti 80% van zijn exportopbrengsten besteden.

In feite heeft Haïti op dit ogenblik al één van de meest open economieën ter wereld, met een steeds dalende koopkracht (-70% tussen 1981 en 2003!) en dus toenemende armoede voor de bevolking tot gevolg. Het land nog verder liberaliseren heeft dus echt geen zin. Een studie van het Haïtiaanse ministerie van Handel wijst trouwens uit dat de Haïtiaanse douane-inkomsten ten gevolge van de op komst zijnde EPA’s nog eens met acht miljoen US dollar per jaar zullen achteruit boeren. En de ngo en partnerorganisatie van Broederlijk Delen ‘Plateforme Haïtienne pour un Développement Alternatif ‘ (PADPA) schat dat in de landbouwsector meer dan 250.000 koffietelers werkloos zullen worden en dat meer dan 300.000 rijsttelers en melkproducenten hun broodwinning zullen verliezen als gevolg van de invoering van de EPA’s. Uit al het voorgaande blijkt zonneklaar dat landbouw en voedsel beter niet eenvoudigweg aan de vrije markt kunnen overgelaten worden. Voedsel is immers geen product als een ander. Het is veiliger te streven naar voedselsoevereiniteit waarbij elk land zo veel mogelijk kan instaan voor zijn eigen voedselvoorziening.

Oneerlijke concurrentie

Daar komt nog bovenop dat de EPA’s merkwaardig genoeg geen rekening schijnen te houden met de landbouwsubsidies van de EU. Juist daar wringt het schoentje nog het meest. EPA’s betekenen bijvoorbeeld dat groenten uit Haïti vrij op de Italiaanse markt verkocht kunnen worden, maar ook dat Haïti zich omgekeerd niet kan beschermen tegen, zeg maar, Italiaanse tomatenimport. Dat is lastig als je bedenkt dat Zuid-Europese tomatentelers jaarlijks voor gemiddeld 372 miljoen Euro aan Europese landbouwsubsidies ontvangen. Op die manier kunnen de boeren uit ontwikkelingslanden natuurlijk nooit concurreren met hun noordelijke collega’s. Zij betogen terecht dat de noordelijke landen zich veelal hebben ontwikkeld via beschermingsregelgeving en vragen voor henzelf dan ook verdere bescherming via importtarieven. Eerlijk is eerlijk.

Groeiend verzet

Een complicerende factor is dat de EPA-onderhandelingen onder grote tijdsdruk staan. Waar de Europese integratie decennia lang heeft geduurd, zouden de EPA’s al in een periode van 10 jaar volledig ingevoerd moeten zijn! Dat de ACP-landen toch nog blijven onderhandelen, betekent niet dat ze zondermeer akkoord gaan met de handelswijze van de EU. Ze spreken wel degelijk hun ontevredenheid uit. “Om een einde aan de armoede te maken, moeten we een einde aan de EPA’s maken”, klinkt het daar. Ze staan echter machteloos tegenover de overweldigende Europese onderhandelingsmachine, die niet altijd even transparant en democratisch tewerk gaat en zelfs geld uit de beschikbare ontwikkelingsbudgetten als chantagemiddel durft te gebruiken. Langzaamaan groeit dan ook de kritiek in het kamp van Europese milieu- en ontwikkelingsorganisaties. Zij vinden dat Europa zijn goede naam weer eens te grabbel gooit en dat er daarom acties moeten ondernomen worden om de EPA’s op zijn minst ontwikkelingsvriendelijker te maken.


Jonge straat-autowasser wachtend op klanten (foto AP/RE)

Beter af zonder EPA’s?

In Haïti zelf vreest men ondertussen niet alleen voor verdere voedselafhankelijkheid. Ook de schamele lokale pogingen tot industrialisatie zijn wellicht gedoemd om te mislukken, omdat men nooit zal kunnen concurreren met Europese afgewerkte producten en diensten. Europese multinationals behoren immers tot de efficiëntste ter wereld. Het is meer dan waarschijnlijk dat ze zullen proberen om ook sectoren als telecommunicatie, gezondheidszorg en onderwijs in handen te krijgen. Hierbij zullen veel arme Haitianen eens te meer uit de boot vallen. De BARE APE-coalitie (Blokkeer de EPA’s) wil waakzaam blijven. Ze vindt het niet kunnen dat de Europese Unie als economische grootmacht druk blijft zetten op arme, kleine landen. De onderhandelingen over de EPA’s verlopen niet tussen gelijkwaardige partners en zijn in wezen een achteruitgang tegenover de geest van Lomé en Cotonou omdat ze nu vooral de belangen van Europa weerspiegelen. De echte ontwikkelingsproblematiek komt veel te weinig aan bod. Zo wordt er nauwelijks gerept over de typische problemen van het Caribische gebied en van Haïti in het bijzonder: de toenemende armoede, de werkloosheid, de door klimaat en bodemgesteldheid weinig productieve landbouw, de landvlucht van hoogopgeleiden, enz.

Gelukkig heeft ook de Haïtiaanse regering zich deze keer niet laten van de wijs brengen en consequent geweigerd om slaafs in het huidige EPA-verhaal te stappen. Impliciet krijgt ze de laatste tijd zelfs enigszins gelijk van de Wereldbank en het Internationaal Muntfonds, want daar weerklinken nu eindelijk, onder invloed van de wereldwijde crisis, de allereerste kritische geluiden over de ‘oude economie’van de vrije markt.

Europa heeft tegenover het historische Haïti al eeuwen een sociale en ecologische schuld. In de koloniale periode werd het eiland leeggeroofd en na zijn onafhankelijkheid in 1804 in de steek gelaten. Het kreeg toen bovendien van Frankrijk een zeer zware herstelbetaling opgelegd. Het heeft die nauwgezet uitgevoerd, maar is de financiële aderlating eigenlijk nooit meer te boven gekomen. Wordt het geen tijd om in deze éénentwintigste eeuw eindelijk eens faire handelsverdragen aan te gaan en de neokoloniale mechanismen achter ons te laten?

Paul De Wolf
1 juni 2009

Europese niet-gouvernementele organisaties (NGO’s) stellen zich vooral tot taak hun nationale en Europese beleidsmakers te herinneren aan het feit dat EPA’s ‘ontwikkelingsinstrumenten’ moeten zijn. Zij proberen dus de EPA-onderhandelingen zo goed mogelijk te volgen, er over te informeren en in discussie te treden met onze beleidsmakers. Tegelijk proberen ze steun te bieden aan de civiele maatschappij in het Zuiden. Heel wat extra, en vooral meer concrete informatie kun je vinden op de portaalsite van 11.11.11, waar je bijvoorbeeld het volledige dossier kan lezen en ook veel links naar andere artikels aantreft.