Indrukken van zeven dagen Haïti na zeven jaar Nederland

“We zullen allemaal sterven…. Haar hand ploft neer in het zand; de oude Délira Délivrance zegt: we zullen allemaal sterven: de beesten, de planten, de mensen.” De openingswoorden uit het schitterende boek ‘Gouverneurs de la Rosée’ van Jacques Romains schieten me te binnen. De hemel is wolkenloos. Vanuit het vliegtuigraampje is het zicht op het noordelijke schiereiland van Haïti haarscherp. De realiteit ligt volledig ontsluierd onder ons. Nog geen drie kwartier later worden we op het vliegveld verwelkomd door muziek ‘Ayiti cheri, ti bon peyi, pase ou nanpwen’. Haïti, land vol contrasten. Ik kom weer eens kijken, zeven jaar nadat ik een jarenlang (1991-1996) in Haïti werkzaam was geweest voor Parole & Action. Niet lang, zeven dagen maar. Een dag voor ieder jaar dat ik weg ben.


Wie achter de façades kijkt , beseft dat het alles veel weg heeft van ‘opleuken’.

Stille solidariteit

De paspoortcontrole en de bagageafhandeling verlopen verrassend vlot. Binnen een half uur sta ik buiten. Mijn kruier – met officiële badge – baant zich een weg door de menigte in de richting van de plek waar ik door iemand zal worden opgepikt. Terwijl we wachten, krijgt mijn kruier gezelschap van nog een kruier. Zonder badge dit keer, een mens met minder geluk. Nonchalant, maar veelzeggend legt hij zijn hand op de bovenste koffer. Mijn kruier zwijgt. ‘Als de blanc er niets van zegt, waarom zou ik er dan iets van zeggen. Zo verdienen we allebei wat’, vul ik zo zijn gedachten in. Stille, maar veelzeggende solidariteit. Maar dan klinken toch scheidingmakende woorden uit mijn mond. De kruier zonder badge kijkt teleurgesteld en trekt zijn hand terug. De kruier met badge kiest partij voor de sterkste: “De ‘blanc’ heeft al een kruier. Meer heeft hij er niet nodig.” Met schuldgevoel geef ik mijn kruier meer dan gebruikelijk.

Witwassen

Mijn chauffeur stort zich in het drukke verkeer. We komen al snel langs een stuk braakliggend, omheind terrein. Een bord kondigt aan dat dit de locatie is waar een internationale keten een nieuw hotel gaat bouwen. Dicht bij het vliegveld, makkelijk voor de reiziger. Wel erg warm, stoffig en ongezellig, lijkt me. Heeft de projectontwikkelaar kennis van de toekomst die ik – en velen met mij – niet hebben? Staat Haïti aan de vooravond van een economische sprong vooruit en voelt een zakenman dit aan zijn ‘water’? Of heeft hier iemand illegaal veel geld verdiend en moet het witgewassen worden? Deze vragen blijven me mijn hele verblijf achtervolgen. Ik zie onnoemlijk veel nieuwe benzinestations, ik zie grote kantoorpanden in aanbouw en een heuse kantoorflat in Pétionville. Haïti floreert, lijkt het. Voeg daarbij enkele –vooralsnog– ongehavende nieuwe wegen: Delmas 33, onderaan Canapé Vert. Het Champ de Mars ligt er prachtig bij. Hier moet het op zondagmiddag goed flaneren zijn. Her en der in de stad tref ik groene perken aan met speelruimtes voor kinderen.


Drie dagen lang lang heb ik vergaderd met een groep enthousiaste, deskundige en betrokken Haïtiaanse onderwijsmensen.

“Mwen pa pi mal”

Wie achter deze façades kijkt, beseft dat het alles veel wegheeft van ‘opleuken’. Bij ons vertrek in 1996 gingen er 15 gourdes in een Amerikaanse dollar. Inmiddels is de koers opgelopen tot ergens tussen de 45 en 50 gourdes. Het leven is duur, onbetaalbaar duur geworden voor het merendeel van de bevolking. “Alleen de vlag gaat omhoog en weer omlaag”, zeiden vrienden me al midden jaren negentig. De prijzen zijn sindsdien alleen maar gestegen, de lonen hebben geen gelijke tred gehouden. In mijn ogen zien de mensen in de straat er niet anders uit dan toen. Maar ik besef: er moet vele malen harder geploeterd worden. Wanneer komen Haïtianen zo ver dat ze het traditionele antwoord op de vraag hoe het gaat, “mwen pa pi mal” ofte ‘nog zo slecht niet’, of ‘het kon erger’, vervangen door woorden die de werkelijkheid beter weergeven?

Een belijdenis

Op zaterdagochtend breng ik een bezoek aan de benedenstad. De fresco’s in de kerk van de Heilige Drievuldigheid, de Sainte Trinité, zijn nog even aansprekend. Het oude vadertje dat me rondleidt en de schilderingen van commentaar voorziet, is hetzelfde als toen. En net als toen, lokt het mannetje me het winkeltje met artisanale spullen binnen dat in de school naast de kapel gehuisvest is. Op een muur in dezelfde straat is een minder kunstzinnige schildering aangebracht. Geen afbeelding uit het Evangelie, zoals in de kerk. Wel een sterk politiek-religieus geladen beeld. Links het gelaat van Jezus. Rechts het gezicht van Aristide. Het beeld is als een belijdenis. Van wie verwacht ik het in het hiernamaals en het hiernumaals? Ongestoord loop ik, samen met een vriend, zo’n drie kwartier door de overvolle straten en markten. Ik dacht dat dit niet meer zou kunnen. Dat zou te onveilig zijn. Nee, de mensen zijn vriendelijk, zoals ik ze ken van zeven jaar terug.


Het leven is onvoorstelbaar duur geworden voor het merendeel van de bevolking.

Bò tab la

Zeven dagen is kort, zeker als je er drie in vergadering doorbrengt, één dag gebruikt om in de Cul-de-Sac schooltjes te bezoeken, twee dagen hebt voor het weekend waarin je veel oude vrienden en kennissen afloopt, en twee keer een halve dag om je koffers uit- en in te pakken en van en naar het vliegveld Toussaint-Louverture te komen. Het was toch wel een historisch moment om mee te maken. Op 14 april – de tweehonderdste sterfdag van Toussaint-Louverture – kreeg het vliegveld officieel de naam van de held van de slavenopstand. De vrijdag ervoor had de regering laat in de middag een officiële vrije dag aangekondigd voor de maandag – ‘oh ja, zo ging dat’. ’s Avonds op de televisie werd een speech uitgezonden waarin Aristide financiële genoegdoening eiste van de Franse regering. In schitterend gekozen bewoordingen – hij blijft een ware woordkunstenaar – legde hij een gigantische eis op tafel. Wie zouden er aan de rand van de tafel – ‘bò tab la’ – zitten als dat geld daadwerkelijk gegeven zou worden?

Moed voor morgen

Drie dagen lang heb ik vergaderd met een groep enthousiaste, deskundige en betrokken Haïtiaanse onderwijsmensen. Wie zulke mensen ontmoet, kan niet anders dan de zon zien schijnen achter de wolken. Ook op het gebied van onderwijs is de hemel zwaar bewolkt: veel kinderen kunnen niet naar school, het niveau van de leerkrachten stemt treurig, grote groepen leerlingen verlaten vroegtijdig de school, het onderwijs is slecht afgestemd op de Haïtiaanse werkelijkheid en de overheid heeft wel goede plannen (het PNEF!), maar kan er maar weinig van in de praktijk brengen. Toch zijn er mensen met visie. Mannen en vrouwen die willen werken aan een beter Haïti. En die daar een grote rol voor het onderwijs zien weggelegd. De kinderen van vandaag zijn de volwassenen van morgen. Wie met deze mensen spreekt – en er zijn er velen meer – voelt de last van het land, maar ervaart tegelijk moed voor morgen.

Marcel Catsburg
1 juni 2003