Kannibalen en zombies

De kracht van een structuur

Laënnec Hurbon is Haitïaans priester. Hij behaalde een doctoraat in de theologie én in de sociologie. Over Haiti publiceerde hij reeds meerdere wetenschappelijke werken zoals Dieu dans le Vaudou Haitien1 (over het verband tussen religie en magie), Culture et Dictature en Haiti2 (over de relatie tussen voodoo en het Duvalierisme), Comprendre Haiti3 (handelt over verschillende aspecten van de Haitïaanse samenleving en werd reeds besproken in Ayiti Nouvèl 10). Zoals de vorige boeken is Le Barbare Imaginaire4 geen gemakkelijke brok maar het zou wel eens een standaardwerk kunnen worden.

Wie het boek uitleest – maar dat duurt wel eventjes – wordt beloond met een aantal nieuwe inzichten. Op het eerste gezicht is de thematiek van het boek dubbel, maar later worden de verbanden duidelijk.

In een algemeen antropologisch-historisch gedeelte gaat Hurbon op zoek naar de tegenstelling beschaafde mens/barbaar die in het Westen reeds van in de Griekse Oudheid gespeeld heeft in ons spreken over de Ander. De barbaar was bij de Grieken de ‘niet-Griek’, hij was de mindere, maar werd verder in zijn eigenheid gelaten en er werden hem zelfs nog zekere kwaliteiten en wijsheden toegekend. Ten tijde van Columbus verandert deze situatie echter in zoverre dat men de barbaar (dat is in dit geval de Indiaan en later de Zwarte) eigenlijk ‘debarbariseert’, leeg maakt. Men kent hem geen enkele positieve eigenschap meer toe, maar men ervaart hem – maar eigenlijk verbeeldt men zich hem – als kannibaal, fetisjist en tovenaar. Door dit mechanisme ‘vergeten’ we de donkere kanten van onze cultuur en projecteren die op de vreemdeling. Hij wordt iemand die dan later met kordate hand en om eigen bestwil moet bekeerd worden t.t.z. aan ons (=de goeden) gelijk gemaakt5.

Gedurende eeuwen zal deze voorstelling van zaken nog blijven spelen en ervaren we voortdurend de onmacht van het Westen om de Ander als Andere te ontmoeten. Het is pas rond de jaren veertig van onze eigen twintigste eeuw dat de oppositie beschaafde mens/barbaar aan belang schijnt af te nemen en uit het antropologisch woordgebruik verdwijnt. Maar – en zo komen we aan het tweede deel van het boek – deze ‘foute oppositie’ schijnt in een land als Haïti erg werkzaam te zijn geweest en … nog steeds te zijn. Dus ook nu nog, bijna tweehonderd jaar na Haiti’s onafhankelijkheid (1804).

Hier biedt Hurbon ons een zeer interessante invalshoek aan om het vele spreken over tovenaars, geheime secten, zombies en menseneters op Haïti te benaderen. Hij gaat daarbij niet op de eerste plaats op zoek naar een antwoord op de vraag of er nu ja dan nee zombies op Haïti te vinden zijn – al gaat hij die vraag zeker niet uit de weg – , maar voor hem is het belangrijker om te luisteren naar de taal van de verhalen die erover verteld worden. Welnu, die verhalen zijn maar echt te begrijpen vanuit een grondige analyse van de persoonlijkheid binnen de voodoo. In heel wat andere boeken over de Haïtiaanse voodoo, o.a. in Métraux’ veel geciteerde Le Vaudou Haïtien6 moesten sommige verhalen en observaties van bepaalde rituelen een beetje als niet te plaatsen fenomenen aan de kant blijven. Bij Hurbon krijgen ze een plaats. Het is de eerste keer, bij mijn weten, dat in een boek over Haïti een samenhangende theorie wordt geboden over hoe het individu binnen een symbolische structuur functioneert.

In het kort gezegd komt het hierop neer. De Haïtiaan leeft vanuit drie geestelijke principes. Vooreerst is er de gros bon ange. Hij behoort tot de uitrusting die het individu in leven houdt, hij is direct verbonden met het lichaam, hem verliezen betekent simpelweg sterven. Vervolgens is er de petit bon ange. Hij is het tweede spiritueel principe en staat voor de affectiviteit, het bewustzijn, het intellectueel leven van de persoon. Hij is tamelijk mobiel en ontsnapt nu en dan aan het individu bijvoorbeeld in de droom of in de trance. Tenslotte zijn er de loa’s (de geesten!) waarvan sommige tot de persoonlijkheid kunnen gerekend worden omdat ze bv. bij de geboorte of bij de initiatie met de ti bon ange verbonden worden om deze sterker te maken.

Het feit dat de ti-bon-ange zo mobiel is, maakt hem en dus ook zijn ‘eigenaar’ erg kwetsbaar. Hij kan tijdens zijn uitstapjes, vooral als hij niet sterk genoeg is, als het ware verongelukken door tovenarij. Een bokor (een tovenaar) kan de ti-bon-ange vangen en zo iemand ziek maken of zombifiëren, dat is van hem een levende dode maken. Daarom kan men niet voorzichtig genoeg zijn en moet men gedurende gans zijn leven voorzorgsmaatregelen nemen. Men moet namelijk goed ingeschakeld zijn in de symbolische orde van de loa’s, want die zijn de enige garant voor het bestaan van het individu. Alleen de beschermgeesten kunnen het lichaam weerhouden van ziekte en teloorgang. De Haïtiaan ervaart een ziekte altijd als psychisch en als een opgegeten worden. Etre malade=être mangé. Maar als iemand door onachtzaamheid zijn ti-bon-ange laat stelen, dan kan die ook gebruikt worden in magische praktijken tegenover derden. Het levensavontuur van de voodoo-adept lijkt dus te liggen tussen twee mogelijkheden: het risico van zelf opgegeten te worden, en het risico om mede schuldig te zijn aan het opeten van anderen, zelf dus menseneter te zijn.

Binnen dit magische interpretatiekader zijn er voor de Haïtiaan drie maatschappelijke posities mogelijk. Ofwel is hij een ‘sterke’ en wil hij op de sociale ladder vooruit. Hij wordt dan lid van een geheime secte zoals de Champwell , maar loopt dan wel het gevaar om van tovenarij verdacht te worden.

Want macht is voor de Haïtiaan hoe dan ook verbonden met magie en tovenarij. De tweede positie is die van de zwakke; “alle anderen zijn sterker dan ik, ik onderscheid mij niet langer van een dier, ik word een zombi”. Maar er is ook een derde positie mogelijk. Men kan zichzelf namelijk beschuldigen van tovenarij, zich bekeren en afstand doen van de wereld der geesten. Aldus stapt men uit een systeem dat niets meer biedt.

Uit het voorgaande blijkt dat zombifiëring en zijn tegenhanger, het lidmaatschap van geheime secten, eigenlijk psychische activiteiten zijn, symbolische operaties. Maar daarom zijn ze nog niet onbelangrijk. Integendeel, ze kunnen zeer werkzaam zijn. De mens leeft immers van symbolen. En deze komen zo maar niet uit de lucht vallen. Men zou kunnen stellen dat de verhalen over zombies de metaforen zijn voor de uiterste crisissituatie waarin de gemiddelde Haïtiaan leeft en waarin iedereen voor iedereen verantwoordelijk lijkt te zijn. De figuur van de zombi treedt eigenlijk overal en openlijk op in de Haïtiaanse samenleving: Port au Prince, een stad met één miljoen inwoners, biedt maar begraafplaats voor gemiddeld 100 000 inwoners. De hospitalen bieden 0,9 bed per duizend mogelijke zieken. Haïtianen werden (en worden!) als beesten verkocht aan buurland Dominikaanse Republiek om daar het suikerriet te oogsten. Per hoofd kreeg de Haïtiaanse president 10 dollar. Onder de Duvaliers was het verboden te rouwen als de ‘tontons7‘ iemand vermoord hadden. Nochtans is rouw in de Haïtiaanse traditie erg belangrijk, anders kan een dode zijn rust niet vinden… enz… enz. Het is duidelijk dat tegenover deze achtergrond de speurtocht van Amerikaanse geleerden naar de ‘geheime’ stoffen die bij de zombifiëring zouden gebruikt worden bijna als lachwekkend overkomt8. Zij laten helemaal niet de toedracht zien: hoe de oorspronkelijke verbeelding van de blanke meester door de Haïtianen is verwerkelijkt en zich uit tot in hun religie toe.

Ook na zijn vertrek in 1804, bleef de meester spijtig genoeg aanwezig. Haïti’s sombere stoet van presidenten is daarvan een sprekend bewijs. Maar gelukkig is de voodoo, zoals elke religie trouwens, geen keurslijf. De Voodoo-wereld is een open wereld en de Haïtianen blijven creatief genoeg om sociale veranderingen mogelijk te maken. De gebeurtenissen van de laatste jaren zijn er wellicht reeds een illustratie van.

1 L. Hurbon, Dieu dans le Vaudou Haitien, Payot, Paris, 1972.

2 Id.,Culture et Dictature en Haiti, l’Harmattan, Paris, 1979.

3 Id., Comprendre Haiti, Editions Karthala, Paris, 1987.

4 Id., Le Barbare Imaginaire, Editions du Cerf, Paris, 1988.

5 Zie hiervoor ook: Ton Lemaire, De Indiaan in ons Bewustzijn, Ambo, Baarn, 1986. Vooral de delen I en II zijn van belang. Een zeer interessante passage gaat over het Haïti (ofte Hispaniola in die tijd) van vlak na de ontdekking door Columbus in 1492. Hier reeds zien we hoe moeilijk het Westen het heeft om een echte ontmoeting te realiseren.

6 Alfred Métraux, Le Vaudou Haitien, Gallimard, 1958. Dit is eigenlijk hét overzichtswerk. De auteur verbleef geruime tijd in Haïti en zijn boek is de neerslag van gedegen theoretische inzichten, aangevuld met eigen waarnemingen (participerende observatie).

7 Leden van de geheime politie, opgericht onder François Duvalier.

8 E.Wade Davis, The Serpent and the Rainbow, Simon and Schuster, New York, 1986.

Paul De Wolf
26 oktober 2007