"Salopri!"

Soms vraagt een mens zich af of je de privacy van anderen wel altijd moet respecteren. Maar goed, ik zal de man die naast me zat op het vliegtuig toch maar een andere naam geven: Toussaint Louverture.

We vliegen samen van Port-au-Prince naar Miami. De stewardess komt langs met drankjes. Hij hoort me antwoorden in het Creools en spreekt me aan: “Waar hebt u zo goed Creools geleerd?” Ik vertel dat ik alles samen een jaar of zeven in Haïti gewoond en gewerkt heb. “En wat is uw nationaliteit? Belg? Maar dat treft! Weet u, ik ben afkomstig van het eiland La Gonave voor de kust van Haïti en een Belgische pater heeft me in 1972 gehuwd. Misschien kent u pater Bernard wel?” Ja, die heb ik goed gekend, hij woont nu in België. “Goh, als je hem ziet, doe hem dan heel veel groeten van mij. Hij zal zich mij nog wel herinneren.”

Toussaint is niet van de jongste. Hij is mager en heeft zijn hoed en zonnebril niet afgezet in het vliegtuig. Hij heeft een gouden tand en verschillende andere tanden zijn met goud gevuld. Hij spreekt vochtig, ik voel constant druppeltjes op mijn arm. Niet echt aangenaam. Toch luister ik geboeid naar zijn verhaal. “Weet je, na mijn huwelijk ben ik in Guadeloupe gaan werken. Maar mijn schoonzuster was vertrokken naar Miami. Op een bepaald moment kon ze één persoon laten overkomen en ze koos voor mij. Daar ben ik haar altijd dankbaar voor gebleven. In Miami vond ik werk in de fruitteelt. Ik bracht alle papieren in orde en liet mijn vrouw en kinderen overkomen. We wonen nu al meer dan 20 jaar in Miami. Nee, de ‘kanter’ (bootjes die de bootvluchtelingen nemen) heb ik nooit genomen. Ik heb altijd met goede papieren gereisd. En maar goed ook, er zijn er genoeg gestorven op zee.”

Ik vraag of het klopt dat door de bootvluchtelingen en andere emigranten het eiland zo veranderd is. “Oh ja, echt, je moet maar eens langskomen. La Gonave is chiquer dan Port-au-Prince. Er staan heel veel mooie villa’s en ze hebben allemaal eigen stroomvoorziening. ’s Avonds is er overal licht. We hebben ook een fabriek die ijs maakt, een vliegveld, goede scholen en noem maar op. Weet je, ik ben van het dorp Ansagale. Ik heb daar heel wat grond. In de jaren zeventig heb ik nog een stuk bouwgrond gekocht voor 1.000 dollar. In die tijd was er geen verschil tussen Amerikaanse en Creoolse dollar. Daar hebben ze me vijf jaar geleden 30.000 US dollar voor geboden, maar ik heb niet verkocht. Ik heb er een huis op gebouwd met 15 kamers die ik elk tegen 1.500 Creoolse dollar per jaar verhuur. Dat brengt me ongeveer 20.000 Creoolse dollar per jaar op en ondertussen wordt mijn grond alleen maar méér waard. Vroeger werkte ik hard in Florida, maar nu ik op rust ben, heb ik meer tijd. Vroeger lukte het niet om elk jaar naar Haiti te gaan, maar de laatste jaren ga ik elke winter voor minstens vier maanden naar La Gonave terug. Ja, ik moet wel hé, om de huur te innen! Maar ik heb ook nog velden en koeien die ik in ‘dè mwatye’ geef, je weet wel: de helft van de opbrengt voor de boer en de helft voor mij.”

Ondertussen komt de stewardess langs met de documenten voor de Amerikaanse immigratie. Toussaint vraagt of ik die papieren voor hem wil invullen. “Mijn ogen zijn niet meer wat ze geweest zijn”, zucht hij. Ik ben hem graag van dienst. Zo leer ik dat hij in 1938 geboren is, nog net geen 70 dus. Slechte ogen? Analfabeet? Wie zal het zeggen… Langs mijn neus weg informeer ik wie er voor hem zorgt als hij op La Gonave verblijft, want zijn vrouw en kinderen zijn toch in Miami? “Oh, dat is geen probleem, ik kom niets te kort. Ik heb er een mooi huis Dit jaar heb ik het trouwens beter aangepakt. Eén van mijn pachters heeft een dochter van 16 jaar en die heeft vier maanden lang voor mij gezorgd. Elke dag goed eten, ze hield het huis proper en waste mijn kleren, en kerel, ’s nachts nog goede seks ook! Wat kan een mens meer willen?”

  • “En had je dan geen gewetensproblemen, slapen met een kind van 16?”
  • “Ach man, ze zijn allemaal actief vanaf hun dertien. Dat is toch geen kind meer. Als ze niet bij jou slaapt, slaapt ze bij een ander.”
  • “En gebruikte je dan condooms?”
  • “Komaan zeg, daar denk ik zelfs niet aan. Ik heb die dingen nog nooit gebruikt. Dat zou ze trouwens ook niet gewild hebben.”
  • “Dus is ze zwanger?”
  • “De laatste weken moest ze wel eens overgeven ’s morgens, en ze was ook vaak moe. Dat zal het dus wel geweest zijn, hé? Ik merk het wel als ik in november terugga. Ik zal wel iets voor haar regelen, wees gerust. Als ze het kind niet laat wegnemen tenminste, want daar zijn ze straf in hoor.”
  • “En je vrouw in Miami, wat zal die daarvan zeggen?”
  • “Die komt dat niet te weten. En dan nog, wat kan ze zeggen?”

Ik heb ineens genoeg spetters op mijn arm gehad en stel geen verdere vragen meer. We landen in Miami. Bij het uitstappen geeft hij me nog een hand. “Vergeet niet pater Bernard de groeten te doen. en kom gerust eens langs op La Gonave!” En weg is Toussaint.

Wat Toussaint vertelde, noemt men in het Creools ‘salopri’ ofwel ‘smeerlapperij’. En meer woorden wil ik er dan ook niet aan vuil maken.

Dirk Vermeyen
1 juni 2008

Meer artikels uit deze rubriek