Slavenhandel naar Saint-Domingue, ook vanuit België

2004 is voor Haïti een speciaal jaar. De oudste slavenrepubliek ter wereld zal dan 200 jaar onafhankelijk zijn. Daarom wil Lambi vanaf dit nummer met drie dossiers enige historische achtergrond brengen : hoe is de slavernij er ontstaan, wat heeft ze betekend en hoe heeft het land zich van zijn kolonisator kunnen ontdoen ?

Een stukje voorgeschiedenis

De geschiedenis (althans door onze Europese bril bekeken) van het eiland begint in 1492 wanneer Columbus er tijdens zijn eerste tocht voet aan land zet Hij was eigenlijk op weg naar India en kwam op de noordwest kust van het huidige Haïti terecht. Op 12 oktober plantten de Spanjaarden een kruis aan de ‘Baie des Moustiques’, ze namen het land in bezit en herdoopten het toenmalige Ayiti in Isla Española, een naam die later zal verbasterd worden tot Hispaniola, klein Spanje.

De Spanjaarden organiseren zich en proberen zo snel mogelijk fortuin te maken. De oorspronkelijke bewoners, sindsdien verkeerdelijk Indianen genoemd, worden door hen als slaven behandeld. Ze moeten zilver en goud uit de mijnen en rivieren halen, en zijn tegen deze slechte behandeling nauwelijks bestand. Na enige jaren is hun aantal gedecimeerd. De dominicaan Bartolomé de Las Casas neemt het in geschriften en in de daad weliswaar voor hen op, maar hierdoor is hij eigenlijk zonder het te willen een wegbereider geweest voor de invoer van Afrikaanse negerslaven. De eersten waren trouwens al in 1503 op het eiland aangekomen. En reeds in 1454 had Nicolas V in een pauselijke bul voor Portugal de handel in Afrikaanse slaven gerechtvaardigd met als enige beperkende voorwaarde dat ze moesten onderwezen worden in de leer van het evangelie. Waren de zwarten trouwens niet de zonen van Cham, die, zoals het in het Oude Testament staat vermeld, door zijn vader Noé werd vervloekt zodat zijn nakomelingen voor altijd de anderen tot slaaf zouden moeten zijn (Genesis, hoofdstukken 9 en 10) ?

De Fransen arriveren

Omdat de mijnen minder beginnen op te leveren beginnen de Spanjaarden rond 1606 weg te trekken uit het westelijke deel van het eiland om zich eerst nog even te vestigen in meer oostelijke richting. Maar Cuba, Peru en Mexico lijken hun meerbelovend te zijn, zodat er na een tijdje nog slechts weinig echte Spaanse kolonisten op het eiland te vinden zijn. De blijvers worden een beetje aan hun lot overgelaten en proberen te overleven via smokkelactiviteiten voor rivaliserende Europese landen: Frankrijk, Engeland en Portugal. De Fransen krijgen meer en meer een voet in huis. Ze hadden zich trouwens al sinds 1630 in de brede omgeving gevestigd: op Saint-Christophe, Guadeloupe en Martinique. En alhoewel er reeds van in het begin zwarte slaven aanwezig waren bij de Franse kolonisten, deden deze toch vooral een beroep op blanke vrijwilligers: les engagés. Zo kwamen er arme dagloners uit Frankrijk over om zich voor een periode van minimum drie jaar ten dienste te stellen van katoen- en tabaksplanters. Door hard werk verwierven ze zich zo een kleine spaarcent en een minuscuul lapje grond.

De komst van het suikerriet

Maar vanaf 1660 veranderden de zaken. Men was immers overgestapt op het telen van suikerriet, wat veel grotere terreinen en veel meer handenarbeid noodzakelijk maakte. Vooral Saint-Domingue, want zo noemde men ondertussen het westelijke deel van Hispaniola, was voor deze teelt geschikt. Op de plantages, de zogenaamde habitations, werden nu meer en meer zwarten aangevoerd. Zij boden ongetwijfeld heel wat voordelen. Ze waren goedkoop en onbeperkt inzetbaar en vervangbaar. En niet alleen de kolonisten werden er financieel beter van maar gans Frankrijk.Tienduizenden en nog eens tienduizenden Fransen zouden werk en dus een inkomen hebben uit de handel met de kolonies. Dit economische argument zou zo zwaar gaan doorwegen dat het bijna de kracht van een moreel argument kreeg, en dat de Franse staat eigenlijk niet langer meer afwachtend kon toekijken. Richelieu en Colbert hadden reeds allerhande mercantilistische maatregelen getroffen, niet zo zeer om de levensstandaard van de bevolking te verhogen maar vooral om de Staat rijker te maken, want een rijke staat was een sterke staat. In 1664 wordt de Compagnie voor de West Indische Gebieden (in tegenstelling tot de Oost Indische Gebieden, waarmee men Azië en dus o.a. het echte India bedoelde) opgericht en vanaf 1675 zullen de Fransen onder staatsmonopolie slaven beginnen halen in Afrika. Ze krijgen een steeds stevigere voet aan de grond op Saint-Domingue en in 1697 staat Spanje in het verdrag van Rijswijck het westelijke deel van het eiland officieel aan Frankrijk af. De bloeiperiode van de Franse slavenhandel kan een aanvang nemen. Ze zou ongeveer honderd jaar duren.

Waarom ging men slaven in Afrika halen?

De Europese belangen kwamen daar, alles goed en wel beschouwd, de Afrikaanse tegemoet. De praktijk van slavenbezit en slavenhandel bestond namelijk al eeuwen op het Afrikaanse continent. Er was een markt voor slaven in het gebied boven de Sahara onder muzelmanse invloed, maar meer zuidelijk gelegen gebieden hadden ook een grote binnenlandse markt. Die werd gevoed door de razzia’s en oorlogen tussen Afrikaanse stammen en staten. Krijgsgevangenen kwamen dan als knecht, arbeider of drager bij de overwinnaars terecht. Hun statuut was niet altijd zo beklagenswaardig als men zou vermoeden. Het was een beetje te vergelijken met dat van de slaaf in het oude Rome, die soms, al bleef dat natuurlijk een uitzondering, aanzienlijke posities kon bekleden. Door een gebrek aan geschreven bronnen weten we niet exact hoe groot die markt moet zijn geweest, maar veel laat vermoeden dat ze vrij aanzienlijk was.

De Dominicaan Bartolomé de Las Casas was zonder het te willen een wegbereider voor de invoer van Afrikaanse negerslaven.

Een tragisch einde

Van Alstein zelf komt, tijdens de dagen van de terreur, op zestigjarige leeftijd tragisch aan zijn einde in een smerige en stinkende republikeinse gevangenis. Hij wordt nog naar de ziekenboeg gebracht, maar overlijdt er aan dysenterie. Goullin, een creoolse volksvertegenwoordiger uit Saint-Domingue, ging er prat op dat de vijanden van de Republiek slechter behandeld werden dan de slaven in de kolonies. Nochtans was onze kapitein, naar de normen van die tijd, niet eens zo’n slecht mens. Op zijn schepen is immers nooit opstand uitgebroken, noch van zwarten, noch van de bemanning. Op een bepaalde reis is hij zelfs eens overboord gesprongen om een negerjongen te redden die in zee was gevallen.

Op het moment dat de Europeanen zich in Afrika aanbieden treffen ze daar dus weliswaar een bestaande structuur aan, maar ze hebben die door hun komst natuurlijk nog verstevigd. Want, alhoewel ze dus meestal niet zelf op jacht trekken achter slaven en zich meestal niet erg ver in het binnenland wagen, sleuren zij Afrikaanse handelaars mee in een spiraal van steeds grotere vraag en steeds groter aanbod. En steeds grotere hebzucht. In ruil voor slaven leveren Europeanen immers producten die op de duur voor de Afrikanen onmisbaar zullen blijken te zijn: vuurwapens, textiel, alcohol en allerhande voorwerpen uit metaal en uit glas. Bepaalde gebieden op de westkust beginnen zich te specialiseren en zo worden de Golf van Benin, Loango en Angola als het ware reservoirs voor slaven. Oorlogen worden op den duur gevoerd enkel en alleen om aan slaven te geraken en de krachtverhoudingen tussen staten worden grondig verstoord. Men kan zich toch wel ernstig de vraag stellen of Europa hier niet voor altijd een kolossale schuld op zich geladen heeft. Jonge mensen werden immers uit hun eigen continent weggehaald om als slaven (een soort preïndustriële machines) de Europese naties te helpen rijk worden.

Een blik op de situatie in Frankrijk

Dat land schijnt aan de oorsprong te hebben gelegen van niet minder dan 4 220 slavenexpedities die uit 18 verschillende Franse havens zijn vertrokken. Nantes was de belangrijkste met 41.3 % van de totale trafiek. Maar ook Bordeaux, La Rochelle en Le Havre waren belangrijk: die namen nog eens 33.5 % voor hun rekening. Nochtans was de organisatie van zo’n expeditie geen eenvoudige zaak. De reder moest over heel wat doorzettingsvermogen beschikken, vanaf het begin van de onderneming om aan de nodige fondsen te komen, tot aan het veel latere einde toe: als namelijk de eventuele winsten moesten verdeeld worden. Dit kon wel twee tot drie jaar duren. Het klaarmaken van een zeilschip was in die tijd overigens geen sinecure. Het beste was natuurlijk om de overtochten te maken met een nieuw schip, speciaal voor de slavenhandel geschikt. Maar vaak ging het om oude, tweedehandse schepen die opnieuw werden opgetuigd: nieuwe zeilen, kabels, ankers enz. In een volgende fase moest een lading aangekocht worden die men in Afrika kon ruilen voor slaven. Die zouden dan in Saint-Domingue weer geruild worden voor producten uit de kolonie: suiker, koffie, indigo……Geld kwam dus alleen bij het begin van de expeditie kijken, en op het einde, als er winsten waren gemaakt. Tussenin werd er aan ruilhandel gedaan.

Een reder engageerde zich meestal niet alleen in zulke onderneming. De reis was immers lang en het risico te groot. Daarom zocht hij aandeelhouders: grote en kleine kapitalisten die hoopten om bij een gelukkige afloop 100 tot 200 % winst te maken. Dikwijls was de kapitein voor een gedeelte mede-eigenaar van het schip en van ver of nabij aan de reder verwant. Dat zorgde voor het nodige vertrouwen. Men vond er toen trouwens niets oneerbaars aan om in de slavenhandel te investeren. Verloste men de slaven immers niet uit een barbaars en moorddadig continent? Veel scheepsjournaals van négriers beginnen dan ook zonder schroom met: “Au nom de Dieu et de la Sainte-Vierge soit commencé le présent journal pour servir à moi (volgt dan de naam van de kapitein) “. Missionarissen die soms van de schepen gebruik maken om zich naar de kolonies te begeven hebben trouwens op het gebeuren zelden of nooit kritiek.

Een meer gedetailleerd verslag

Laten we nu eens zo een expeditie van dichterbij bekijken. Een ongelooflijk toeval helpt ons hierbij want sinds 1888 bevinden zich in het Rijksarchief te Gent een “cartonne couverte behelsende land en zee carten en een groot pack met schipsregistern en zeeboeken……..” het zijn de documenten van Pierre-Ignace-Liévin van Alstein en ze kunnen op aanvraag nu nog altijd ingekeken worden. Deze man werd in 1733 geboren te Gent en overleed in 1793 te Nantes. En, wat voor ons onderwerp natuurlijk van groot belang is, hij stond gedurende vele jaren ten dienste van Franse reders als kapitein van een slavenschip. Na een eerste voorstudie in 1938 verwerkte Pater Dieudonné Rinchon deze massa gegevens later tot een omvangrijk werk: Pierre Ignace Liévin Van Alstein, capitaine négrier, dat in 1964 verscheen in Dakar. Het boek is bij mijn weten in België alleen in te kijken in de bibliotheek van de Vlaamse Vereniging voor Familiekunde te Merksem.

De maritieme carrière van van Alstein speelde zich af van 1751 tot 1784. Hij nam deel aan elf campagnes waarvan hij er vier commandeerde en ook mede organiseerde. Als aanschouwelijk voorbeeld zou ik de tocht willen nemen van de Africain, een tweemaster van 150 ton, ongeveer 19 meter lang en 7 meter breed en bewapend met zes kanonnen. Die bewapening was nodig omdat men altijd met kapers kon geconfronteerd worden.

Wij schrijven 1766 en van Alstein heeft van zijn reders, de broeders Portier uit Nantes de opdracht gekregen om minstens 404 en zo mogelijk zelfs 470 slaven te gaan halen aan de kust van Angola. Die moeten vervolgens gebracht worden naar Cap Français (het huidige Cap Haïtien) op Saint-Domingue. De lading bestaat vooral uit textiel, maar ook uit andere in Afrika gegeerde producten waaronder 550 Engelse geweren, 1000 vaatjes buskruit, 200 sabels, niet minder dan 1100 dozijn messen, en zelfs een aantal gala-uniformen die men aan plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders kon schenken of verkopen. De bemanning bestaat uit 36 man. Dat kan veel lijken, maar op een slavenschip moet men tijdens het tweede deel van de tocht een lading van vierhonderd gevangenen kunnen in leven houden. Daar is nu eenmaal personeel voor nodig. Bovendien ligt ook het sterftecijfer van de zeelui zelf tijdens zo’n tocht redelijk hoog. Men kan dus maar beter met genoeg volk vertrekken. Een belangrijk lid van de bemanning was overigens de schrijnwerker (vatenmaker). Van hem hing immers het behoud van drinkbaar water af. Dat werd weerspiegeld in zijn loon dat in dit concrete geval zelfs hoger lag dan dat van de eerste luitenant. Ook de chirurgijn was belangrijk want hij was verantwoordelijk voor de gezondheidstoestand niet alleen van de bemanning, maar vooral van de menselijke lading. Er mochten tijdens de overtocht uit economische overwegingen immers niet te veel zwarten sterven.

Men vond er niets oneerbaars aan om in de slavenhandel te investeren.

Op 25 juni om 5 uur ’s ochtends wordt er uitgevaren.

Maar men komt weldra in een windstilte terecht en pas op 9 juli kan men echt vaart zetten bestemming Afrika. Van Alstein volgt de zogenaamde kleine route en op 30 augustus, 70 dagen na het vertrek, komt de beoogde kust in het zicht. Hij kan vers fruit inslaan en terwijl hij de kustlijn volgt probeert van Alstein zijn bemanning met visvangst en allerhande karweien aan boord geconcentreerd te houden. Op 9 september laat de Africain zijn anker vallen aan de kade van Cabinda en worden de zeilen gestreken. De kapitein gaat onmiddellijk op bezoek bij prins Will, de plaatselijke notabele, en verkrijgt de toelating om tot ruilhandel over te gaan.

Er wordt geen tijd verloren en reeds ’s anderendaags beginnen een aantal matrozen aan de bouw van een quibangua, een soort handelspost op het vaste land, daar kan de ruilwaar worden uitgestald en kunnen ook de gevangenen worden opgesloten vooraleer ze worden aan boord gebracht. Van Alstein noteert overigens ook dat zij niet de enigen zijn. Er liggen verschillende andere schepen voor anker. Het zal er dus op aankomen om eventueel met ‘des marchandises données sous table’ goede contacten met de makelaars te onderhouden. Terwijl aan land de bouw van de quibangua verder gaat, en naarmate de lading er wordt naartoe gebracht beginnen andere matrozen aan de ombouw van het ruim tot verblijfplaats voor de gevangenen. Er wordt een soort tussenverdieping getimmerd zodat de zwarten als het ware kunnen liggen in twee lagen boven mekaar. Ook wordt er een stevige afsluiting gemaakt tussen het verblijf voor de mannen en dat voor de vrouwen. De twee afdelingen kunnen niet met mekaar communiceren en hebben elk een aparte toegang tot het dek.

Van 20 september tot 12 oktober kan de kapitein zich slechts 33 gevangenen aanschaffen. Dit gaat te traag, hij besluit extra geschenken uit te delen en zo heeft hij er eind oktober al 91. Hij houdt nauwkeurig de boekhouding bij: zijn laatste slaaf koopt hij op 7 januari 1767 van een zekere Piter Cras Gouloutate voor o.a. twee geweren, vier vaatjes buskruit, een vat brandewijn, 48 messen, een stuk stof en nog wat andere kleinigheden. Hij heeft er nu in totaal 386, dat zijn nog niet de bestelde 404, maar hij besluit niet langer te wachten. In de streek is immers een pokkenepidemie uitgebroken. Een spoedig vertrek kan hem misschien veel narigheid besparen. Tijdens de 109 dagen van de traite heeft hij zich gemiddeld drie gevangenen per dag kunnen aanschaffen.

Aan boord worden ondertussen alle gevangenen door de chirurgijn gebrandmerkt met het teken van de reder. De matrozen hernieuwen de voorraad drinkwater en brengen verse etenswaren aan: kippen, maïs, bananen, pepers, maniokmeel en palmolie. Die laatste producten worden vooral verwerkt in de soep voor de gevangenen. “Dank zij de opbrengsten van hun eigen bodem” schrijft van Alstein “zullen ze tijdens de overtocht minder ten prooi aan allerhande ziektes

Op 10 januari begint het schip aan de Atlantische overtocht naar Saint-Domingue.

De kapitein en zijn bemanning zijn dan reeds 7 maanden weg van huis. Aan dek scheidt een stevige borstwering de bemanning van de gevangenen. Twee matrozen staan er permanent op wacht, zij beschikken veiligheidshalve over twee kanonnen die op de menselijke lading zijn gericht. Op de voorplecht heeft men voor zieke gevangenen een infirmerie opgesteld. ’s Nachts zitten de zwarten echter in het ruim, een beetje als haringen in een ton. De mannen meestal geketend. Zij dragen zo weinig mogelijk kledij om ongedierte te vermijden. Zij zijn allemaal genummerd en beschikken elk over een lepel om te kunnen eten om 9 uur ‘s morgens en om vier uur in de namiddag. De basis van hun menu is een soort van bonensoep met rijst, waaraan men wat maniokmeel, pepers en wat palmolie heeft toegevoegd. Na de maaltijden moeten ze dansen en zingen om melancholie en stijfheid van ledematen te voorkomen. Als bezigheidstherapie zijn er twee tonnen met kraaltjes aan boord.

Schepen uit Oostende

Van Alstein signaleert een aantal keren ontmoetingen met négriers die afkomstig waren uit zijn eigen vaderland, de Oostenrijkse Nederlanden. Deze vermeldingen zijn ongetwijfeld correct. De reder Romberg heeft immers vanuit Oostende verschillende schepen uitgezonden om in Afrika slaven op te halen. In totaal zouden meer dan 5000 slaven naar de Franse Antillen vervoerd zijn. Daartoe werd overigens in Brussel een Maatschappij opgericht door Romberg en de geldschieters Walckiers de Gamarages, de Pestre, en Chapel.

Wanneer ze voor de dag aan dek klimmen, controleren de schrijnwerker en een officier hun ketens. Ondertussen wordt het ruim grondig gelucht en met azijndampen ontsmet. Om de twee à drie dagen worden een driehonderdtal emmers water over hun verblijf in het ruim gegoten om het zo goed mogelijk te reinigen. De dure menselijke lading wordt naar de normen van die tijd dus redelijk verzorgd. Elke ochtend controleert de chirurgijn de mond van de gevangenen en vraagt hij hen of er niets scheelt. Vervolgens moeten ze dan hun mond spoelen met water en azijn. Ze moeten zich elke dag wassen en de mannen worden om de veertien dagen op het dek grondiger afgespoeld. Van Alstein geeft hen elke middag ook wat palmolie om er de huid mee in te wrijven zodat die soepel blijft.

Niettegenstaande al deze maatregelen wordt de kapitein toch met de pokken geconfronteerd. Op 1 februari zijn reeds een tachtigtal zwarten met puisten bedekt, het zijn er zoveel dat hij ze niet meer apart in de ziekenboeg kan onderbrengen. Er sterven er acht. Zij worden in zee gegooid en van elk geval wordt proces-verbaal opgemaakt. Begin maart schijnt de epidemie te wijken bij de gevangenen maar nu worden er bemanningsleden ziek.

De dure menselijke lading werd naar de normen van die tijd redelijk verzorgd.

Aankomst op Saint-Domingue

Gelukkig nadert de kust en op 16 maart komt Cap Français in het gezicht. De Africain heeft 65 dagen nodig gehad om de Atlantische Oceaan over te steken. Er zijn slechts 8 gevangenen overleden, dat is minder dan 3% van de totale lading. De bemanning is zelfs nog compleet, op een scheepsjongen na die bij stormachtig weer in zee was terechtgekomen. Dat is een buitengewoon goed resultaat. Cijfers uit die tijd spreken immers van 10 tot 20%.normale sterfte, zowel bij bemanning als bij lading.

Onmiddellijk bij zijn aankomst vraagt van Alstein bij de Admiraliteit dan ook de medische controle van zijn schip aan, want hij wil zo snel mogelijk een verkoopsdatum voor zijn slaven kunnen vastleggen. Affiches worden in de stad verspreid en zwarte boodschappers brengen het nieuws van de verkoop naar de plantages in het binnenland.


Na keuring werden de slaven gebrandmerkt om te voorkomen dat de verkopers ze na de koop omruilen tegen minder sterke.

Aan boord is de chirurgijn ondertussen begonnen aan ‘het opfrissen van de lading’. De zwarten moeten er immers een beetje toonbaar uitzien wanneer ze naakt op het dek voor de kopers worden uitgestald. Juist geteld honderd kopers dagen op voor 377 zwarten. Van Alstein koopt er zelf ook twee, ongetwijfeld om ze in dienst te kunnen houden tijdens zijn verblijf op de Cap. Zestien dagen volstaan om de ganse lading te ‘verkopen’. Maar daarmee is het verblijf van de kapitein aan land nog niet ten einde. Hem wacht immers de moeilijke tijd om geduldig de waren te verzamelen waarmee de kolonisten hun nieuwe slaven zullen betalen.

Daartoe huurt hij een logement in de stad. In de Livre d’achats du navire l’ “Africain” vermeldt hij trouw de evolutie van al zijn ‘aankopen’. Het schip wordt ondertussen terug omgebouwd om normale lading te kunnen vervoeren: koffie, suiker, katoen, tropisch hout….enz. Het wordt geïnspecteerd op zijn zeewaardigheid en op 16 mei 1767, twee maanden na zijn aankomst, verlaat de Africain de Antillen, onder het commando van Guilley, tweede kapitein. Terugkeer in Nantes op 5 juli, de reis heeft iets meer dan een jaar geduurd.

De kapitein blijft

Van Alstein zelf is echter nog steeds in Cap Français. Met één scheepslading koloniale waren is immers maar een gedeelte van zijn slaven betaald. Om alle ruilwaar naar Frankrijk te sturen zal hij uiteindelijk acht zeilschepen moeten bevrachten. Op 14 maart 1768 kan hij eindelijk als gewone passagier boeken op de Prince de Montbazon en op 1 mei komt hij terug in Nantes. Voor hem heeft de campagne 21 maanden geduurd.

Van Alstein heeft zich , voor zover we weten, in zijn geschriften nooit veel vragen gesteld over hoe het zijn gevangenen later op de plantages verging. Wij zullen in een volgend dossier proberen een kijk op het lot van deze zwarten te krijgen.

Paul De Wolf
1 maart 2002

Meer artikels uit deze Lambi