Het Losgeld. De ‘Dubbele’ Schuld van Haïti.

Auteur: Paul De Wolf

In een reeks speciale afleveringen publiceerden journalisten van The New York Times in mei van dit jaar (2022), hun bevindingen over hoeveel Haïti uiteindelijk aan Frankrijk en aan banken had betaald om zich volledig vrij te kopen na hun overwinning op de door Napoleon uitgestuurde Franse troepen. In 1804 hadden de Haïtianen dit invasieleger kunnen verjagen en aldus waren ze de eerste zwarte voormalige slavenkolonie ter wereld die zijn zelfstandigheid uitriep. Maar tweehonderd jaar later betekende het woord ‘haïtianisatie’ voor velen nog steeds dat nationale bevrijding van een land niet noodzakelijk ook economische vrijheid met zich meebrengt.

Van 1791 tot 1804 was er op het eiland wel een revolutie geweest die uitmondde in onafhankelijkheid, maar in 1825 gebeurde er iets dat de toekomstmogelijkheden van het nieuwe land grondig zou verstoren. Er verschenen toen Franse oorlogsbodems voor de Haïtiaanse kust van waarop gedreigd werd met een nieuwe oorlog indien Haïti niet bereid zou worden gevonden om een herstelbetaling van 150 miljoen goudfranken te betalen als vergoeding voor wat Frankrijk zelf en de plantage-eigenaars door de opstand waren kwijtgespeeld. Dit bedrag moest in vijf jaarlijkse schijven van elk dertig miljoen worden afbetaald. Op een gravure zien we dat de Franse koning een ‘bevrijde’ Haïtiaan toespreekt: “Wees even blij als wij in het mooie Frankrijk”.

President Boyer aanvaardde de schier onmogelijke eis, omdat hij hoopte dat een volledige erkenning door Frankrijk uiteindelijk op langere termijn internationale voordelen voor Haïti zou meebrengen. Maar het land moest al onmiddellijk in Frankrijk een lening van 30 miljoen franken aangaan om de eerste schijf te kunnen terugbetalen.

Bij een verdrag tussen beide landen in 1838 werd de rest van de terug te betalen vergoeding weliswaar teruggebracht tot 90 miljoen (wat meer dan de helft dus) maar om ook aan deze schuld te kunnen voldoen bleef Haïti toch verplicht om telkens weer grote leningen af te sluiten, zoals in 1875, 1896 en 1910. De Franse eis om ‘losgeld’ tezamen met de via leningen bij Franse banken terug te betalen intresten brachten Haïti tot een situatie van ‘dubbele schuld’. Het land moest immers twee keer betalen. Daarbij was de rol van bijvoorbeeld de Franse C.I.C.-bank (Crédit Industriel et Commercial) verre van onschuldig. Deze bank hielp bv. de Eiffel-toren financieren met geld dat ze uit Haïti hadden weggesluisd. In 1880 dachten de Haïtianen dat er eindelijk goed nieuws op komst was. De president, Lysius Salomon, had namelijk een ‘echte’ Haïtiaanse bank in het vooruitzicht gesteld. Maar het was eigenlijk een zinsbegoocheling. De Banque Nationale d’Haïti was helemaal niet nationaal. Ze was opgericht door de hogergenoemde C.I.C. om ook in de toekomst nog massa’s geld aan Haïti te kunnen verdienen.

 DE C.I.C Bank

Een gevolg van al die terugbetalingen is dat Haïti nu nog steeds een van de armste landen ter wereld is. Bovendien kende het land tijdens die periode heel wat corruptie. Wie al rijk was, of een belangrike post bekleedde kon dan ook nog eens goed voor zichzelf zorgen.

De onderzoekers van The New York Times rekenden uit dat de dubbele schuld het land tussen de 21miljard en 115miljard hedendaagse dollars moet hebben gekost, geld dat eigenlijk beter naar economische groei, scholen en hospitalen had kunnen gaan. Ze bestudeerden zo goed mogelijk wie er van dat bedrag had kunnen profiteren, ze trokken 30 afstammelingen na van families die uitbetalingen hadden gekregen, ze onderzochten nieuwsbronnen op Haïti, in Frankrijk en de Verenigde Staten, ze bezochten banken, en vonden interessant materiaal in kleine, weinig bezochte archieven…enz.  Maar ze waren vooral in het bredere plaatje geïnteresseerd. Hoe had die dubbele schuld de ontwikkeling van Haïti onmogelijk gemaakt en het land in grote armoede gehouden, veel extremer dan in andere landen uit de omgeving? 

Een van de medewerkers slaagde erin om een interview met oud-president Aristide los te weken. De eerste democratisch verkozen president van het land praatte daar over zijn campagne van ongeveer 20 jaar geleden waarbij hij had geprobeerd de volledige som van Frankrijk terug te krijgen. Deze poging heeft hoogstwaarschijnlijk tot zijn afzetting geleid. Meer hierover vindt u in een ander artikel van deze nieuwsbrief.

Over de ‘dubbele schuld’ wordt in het Franse onderwijs niet of nauwelijks gepraat. De Franse Staat zelf houdt het potje graag gesloten en zal het feit vaak als een ‘detail’ behandelen, als een simpel verdrag, als een probleem dat vooral de Franse banken hebben veroorzaakt. Er zijn zelfs heel wat Haïtianen die er nog nooit iets over vernomen hebben.

De leningen bij de Franse (soms in naam Haïtiaanse!) banken werden overwegend terugbetaald met uitvoertaksen op de koffie. De slachtoffers van deze zaak waren natuurlijk de boeren die van de staat een monocultuur opgelegd kregen, en ook de staat zelf, die economisch steeds meer afhankelijk werd van de internationale koffieprijzen. Dit alles zorgde op het einde van de negentiende en begin van de twintigste eeuw voor een grote economische en politieke instabiliteit op het eiland.

In deze fase van de Haïtiaanse geschiedenis beginnen de Verenigde Staten meer en meer hun blik op Haïti te richten. Op het einde van de negentiende eeuw beschouwde Amerika immers, geheel in de stijl van het Oude Rome, het Caribische gebied als een ‘Mare Nostrum’: zij alleen waren er de baas en wilden dat ook zo houden. Daarom hadden ze in 1898 reeds Cuba bezet en het Amerikaanse Congres had in 1901 al een document goedgekeurd, het zogenaamde Platt Amendment, dat het mogelijk maakte om troepen te sturen en om bevriende regeringen op de been te helpen, die dan Amerikaanse investeringen konden steunen. Men wilde daarmee ook interventies vanuit Europa de pas afsnijden. Meer bepaald wat Haïti betreft, vonden de V.S. dat Franse en Duitse financiers en hun respectievelijke landen er wat te veel belangstelling voor kregen. Zelf daarentegen, hadden ze al een hele tijd een begerig oog op de Môle St.-Nicolas laten vallen, notabene de landingsplaats van Columbus in 1492, en een geschikt gebied voor een tweede vlootbasis rechtover die van Guantánamo Bay op Cuba!

De revolutionaire toestanden op Haiti tijdens de periode 1913-1915, waarin vier presidenten mekaar opvolgden in twee jaar tijd, waren voor de Verenigde Staten dus een gedroomde gelegenheid om in te grijpen, ze hadden daartoe zelfs al contacten gezocht met twee van die presidenten, maar de gesprekken hadden niet veel resultaat opgeleverd. Nadat Wall Street bij de Amerikaanse regering geëist had om te interveniëren, landden in december 1914 na de middag acht Marines, die de Nationale Bank van Haïti binnenstapten om met 500 000 dollar in goud weer te verschijnen. Ze keerden terug naar hun sloep, beschermd door gewapende collega’s in burgerkledij, en stapten verder op zee over op een wachtende Amerikaanse kanonneerboot, de Machias.  Spoedig daarna, lag het geld al in de kluizen van een Wall Streetbank.

Dit was blijkbaar de voorafbeelding van een volledige Amerikaanse invasie in 1915, en een aanwezigheid die tot 1934 zou duren. Toch zou de VS zich nog tot in de jaren ’40 met Haïtiaanse financies kunnen blijven bemoeien. De officiële Amerikaanse versie heette dat ze Haïti hadden bezet vanwege de heersende politieke chaos en het gebrek aan zelfredzaamheid van de bevolking. Ze waren dus gekomen om te ‘helpen’.

Nauwelijks een jaar later stelden de Verenigde Staten Haiti al een verdrag voor. De ontwerptekst bevatte elementen uit het eerder vermelde Platt-Amendment en voorstellen tot financiële controle en gezondmaking van het land, zoals men die toen ook in Santo Domingo aan het regime-Jiménez probeerde op te leggen. De Verenigde Staten zouden daartoe zelf de douane in handen nemen en een financiële adviseur met buitengewone volmachten sturen. Zij zouden een plaatselijke ‘gendarmerie’ organiseren, en, naar het voorbeeld van eerdere afspraken met Cuba en Panama, zouden ze sanitaire ingenieurs sturen om het land schoner te maken. In ruil voor dit alles mocht Haïti geen territorium prijsgeven aan enig andere buitenlandse mogendheid. Na wat tegenstribbelen van de Haïtiaanse regering ondertekende Louis Borno, minister van buitenlandse zaken, op 16 september 1916 het verdrag. De wetgevende vergadering deed later hetzelfde, zij kon niet anders, want de Amerikanen, die nu de Haïtiaanse schatkist controleerden, hadden de afgevaardigden onder druk gezet door de salarissen te willen inhouden. Na de laatste ondertekening erkende Amerika terstond en officieel de nieuwe regering en president. Na de Fransen hadden nu de Amerikanen de zeggenschap over het land.

In hetzelfde jaar al, begonnen de Amerikanen na te denken over de verbetering van de Haïtiaanse wegen, die het hen hopelijk ook veel makkelijker zou maken om de rebellen in het binnenland aan te pakken. Een minister toonde hen een kopie van de Code Rural uit 1863. Daarin stond de corveeplicht beschreven. “Elke inwoner was verplicht de openbare wegen van zijn gebied te onderhouden.” Dit was het startsein voor het grote nationale corvee. Vertegenwoordigers van de gendarmerie plaatsten de boeren voor de keuze: ofwel een bijdrage betalen of drie dagen komen werken aan de wegen. De meesten konden niet betalen en moesten dus werken. Het systeem gaf aanleiding tot veel misbruiken: afdelingschefs ontdekten spoedig dat ze hun zakken konden vullen door vriendjes vrij te stellen en anderen meerdere keren te doen terugkomen.

Wat er ook van zij, betere wegen waren ongetwijfeld nodig en nuttig, maar het corvee zorgde, niettegenstaande zijn legaal uitgangspunt, voor ongenoegen in gans het land. De mariniers en de gendarmes werden meer en meer gehaat. Bovendien deed de ‘teledjol’ zijn werk: het corvee zou nog maar het begin zijn, de blanke Amerikanen zouden immers van de zwarte Haïtianen terug een soort slaven willen maken! Deze angst was helaas niet helemaal onterecht.