Een nieuwe literaire stem voor een land zonder stem

Edwidge Danticat

Internationaal bekeken moet de Haïtiaanse literatuur het stellen met een handvol grote namen die nagenoeg allen in het Frans publiceerden (b, v. Jacques Roumain) of publiceren (b, v. René Depestre). Voor de Nederlandstalige, die via de literatuur wat meer over Haïti wil vernemen, is en blijft het aanbod schraal. Er zijn maar een paar Haitiaanse romans in het Nederlands vertaald, om over andere literaire genres nog maar te zwijgen.

Er is uiteraard de zeer mooie roman Hadriana in al mijn dromen van de in Zuid-Frankrijk wonende René Depestre. Vermeldenswaard zijn verder de al wat oudere romans Duisternis over Jacmel van Jean Métellus en God glimlacht van Edris St-Amand, beide uitgegeven in de Derde Spreker-serie, en er is ook de uit het Spaanse vertaalde roman Het koninkrijk van deze wereld. Roman over Haiti van de Cubaan Alejo Carpentier. Wereldberoemd is voorts The Comedians van Graham Greeme, waarin op een onovertroffen manier de indringende sfeer van de Duvalieristische terreur werd geschetst. Dan zijn we al bij de Engelstalige literatuur over Haïti aanbeland. Van een zo grote auteur als Greene is nagenoeg alles in het Nederlands vertaald, dus ook De Komedianten.

Het verheugt ons dat sinds enkele jaren aan dit beperkte lijstje van in het Nederlands beschikbare literatuur uit en over Haïti een nieuwe naam is toegevoegd: Edwidge Danticat (°1969). Met twee romans en een verhalenbundel (zie de besprekingen van Adem, ogen, herinnering, Land voor de levenden en Krik? Krak!) heeft deze in New York wonende en in het Engelse schrijvende jonge geëngageerde Haïtiaanse schrijfster inmiddels een stevige reputatie opgebouwd. Op haar dertigste was zij reeds een grote naam in de internationale literatuur. Dat is vrij uitzonderlijk. Werk van haar is inmiddels vertaald naar het Nederlands, het Frans, het Zweeds, het Deens, het Duits, het Italiaans, het Noors, het Koreaans… Danticat, aan wie inmiddels een heuse ‘chat’-club op het Internet is gewijd, blijft bescheiden bij al dat succes: “Ik weef vertellingen. Ik vertel verhalen. Er zijn miljoenen Haïtiaanse stemmen. De mijne is daar maar één van.”

We zijn trots dat we u in Lambi exclusief een verhaal van haar kunnen aanbieden dat voor het eerst in het Nederlands wordt gepubliceerd. “Verhaal” is hier misschien niet het juiste woord. Het gaat om een ‘persoonlijk literair essay’, waarin Danticat vooral de aandacht vestigt op de positie van de vrouw in het armste land van het westelijke halfrond. Met dank uiteraard aan Edwidge Danticat zelve, die daarvoor persoonlijk de toelating heeft gegeven.

We zijn wel lelijk, maar we zijn er

Een van de eerste mensen die op ons land werd vermoord, was een koningin. Haar naam was Anacaona, en zij was een Arawak-indiaan. Zij was een dichteres, een danseres, een schilderes ook. Zij heerste over het westelijke deel van een eiland zo weelderig en groen dat de Arawaks het Ayiti noemden, verheven land. Toen de Spanjaarden van overzee kwamen, op zoek naar goud, was Anacaona één van hun eerste slachtoffers. Zij werd verkracht en gedood, en haar dorp werd geplunderd. Anacaona’s land wordt nu vaak het armste land van het westelijke halfrond genoemd, een land van aanhoudende politieke onrust. Zodoende kan gemakkelijk worden vergeten dat dit land de eerste zwarte republiek was, het thuisland van het eerste volk van Afrikaanse afkomst dat een eind stelde aan de slavernij en in 1804 een onafhankelijke natie tot stand bracht.

Ik werd onder het dictatoriale regime van de Duvaliers geboren. Toen ik vier jaar was, verlieten mij ouders Haïti, op zoek naar een beter bestaan in de Verenigde Staten. Toegegeven, hun motieven waren eerder economisch dan politiek. Maar iedereen die Haiti kent, zal je zeggen dat economie en politiek er zeer eng verweven zijn. Wie de macht heeft, bepaalt in grote mate of mensen al dan niet te eten zullen hebben. Ik ben nu 32 jaar, en ik heb meer dan twee derden van mijn leven in de Verenigde Staten doorgebracht. Mijn meest levendige jeugdherinneringen uit Haïti hebben te maken met plotse stroomonderbrekingen, “blakawouts” noemden we ze. Tijdens dergelijke onderbrekingen kon ik niet lezen, niet studeren, niet naar de televisie kijken, en dus zat ik bij een kaars of een kerosinelamp en luisterde naar verhalen van de ouderen in huis.

Mijn grootmoeder was een oude plattelandsvrouw die zich nooit op haar plaats had gevoeld in de hoofdstad, waar wij woonden, en zij vond alleen maar troost in haar opgelapte dekens en haar verhalen. Zij was het die me over Anacaona vertelde. Ik placht een kamer met haar te delen. Ik was in de kamer toen zij stierf. Zij was meer dan honderd jaar oud. Zij stierf met haar ogen wijd open. Ik heb ze gesloten. Ik mis nog steeds de ontelbare verhalen die zij ons vertelde. Ik aanvaardde haar dood evenwel heel gemakkelijk, want de dood was altijd in de buurt. Als jong meisje heb ik veel begrafenissen bijgewoond. Mijn oom en wettelijke voogd was een baptistendominee, en van zijn familie werd verwacht dat zij elke door hem geleide begrafenis bijwoonde. Ik ging naar alle begrafenissen in dezelfde witte kanten jurk. Misschien is het wel omdat ik zoveel begrafenissen heb bijgewoond, dat ik zo sterk geloof dat de dood niet het einde betekent, dat de mensen die we in de grond stoppen vertrekken om ergens anders te gaan leven. Maar tegelijkertijd blijven zij altijd rondhangen om over ons te waken en ons op onze reizen te begeleiden.

Toen ik acht was, vertrok de schoonbroer van mijn oom voor een lange reis om suikerriet te gaan kappen in de Dominicaanse Republiek. Hij kwam doodziek terug. Ik herinner mij dat zijn vrouw met veren in zijn neusgaten draaide en zwarte peper op zijn bovenlip wreef om hem te doen niezen. Zij was er rotsvast van overtuigd dat hij zou blijven leven als hij zou niezen. ‘s Nachts moest ik de hemel boven het huis in de gaten houden om te zien of er geen vallende sterren waren. Een vallende ster betekent volgens de Haïtiaanse overlevering dat er iemand zal sterven. Hij stierf inderdaad.

Ik heb jeugdherinneringen aan Jean Claude “Baby Doc” Duvalier en zijn vrouw, Michèle, die in hun Mercedes Benz voorbijraasden en geld uit het raam wierpen voor de straatarme kinderen van onze buurt. Op een keer werd tegen Kerstmis op de radio aangekondigd dat de presidentsvrouw gratis speelgoed uitdeelde op het paleis. Mijn nichten en ikzelf gingen naar de gazons rond het paleis en werden bijna vertrapt door de massa kinderen die de grasvelden overspoelde.

Dat alles doet de vragen rijzen die door mijn hoofd zoemen. Welke is mijn plaats in dit alles? Welke was de plaats van mijn grootmoeder? Wat is de erfenis van de dochters van Anacaona, de dochter van Haïti? Als je naar de journaals kijkt, valt het vaak moeilijk te zeggen of er nog echte, ademende vrouwen zijn in conflictgebieden als Haïti. Het avondjournaal biedt ons alleen maar een korte glimp van staatsgrepen, teruggewezen bootvluchtelingen en gesaboteerde verkiezingen. Verhalen over vrouwen halen nooit de voorpagina, maar ze bestaan wel degelijk.

De voorbije jaren heb ik vrouwen gekend die, wanneer de soldaten naar hun huis in Haïti kwamen, hun kinderen bevolen stil te blijven liggen en zich voor dood te houden; Ik heb eens een vrouw ontmoet van wie de zwangere zuster een schot in haar buik had gekregen omdat ze een T shirt droeg met een “anti-militaire afbeelding”. Ik ken een moeder die werd gearresteerd en geslagen omdat zij zich inzette voor een pro-democratische vereniging.

Haar lichaam was bedekt met littekens waar de soldaten hun sigaretten op haar huid hadden gedoofd. ‘s Nachts ruikt deze vrouw nog steeds de as van brandende sigarettenstompjes die in haar neusgaten werden gestopt. In dezelfde cel moest deze vrouw toezien hoe paramilitairen haar veertienjarige dochter onder bedreiging van een vuurwapen verkrachtten. Toen moeder en dochter in een bootje naar de Verenigde Staten wilden vluchten, wist de moeder niet dat haar dochter zwanger was. En ze wist evenmin dat het kind het HIV-virus had gekregen van één van de paramilitairen die haar hadden verkracht. Het kleinkind dat uit de verkrachting resulteerde, werd Anacaona genoemd, naar de koningin, omdat dat gezin van vrouwen uit Léogane afkomstig is, de streek waar Anacaona werd vermoord, de streek waar ook mijn grootmoeder werd geboren. Op het gezicht van het kind Anacaona valt geen enkel spoor meer van inheems bloed te herkennen. Haar verhaal herinnert evenwel aan het eerste bloedvergieten in een land dat daarvan veel meer dan zijn deel heeft gehad.

Er is een Haitiaanse zegswijze die de esthetische gevoeligheid van de meeste vrouwen wel eens zou kunnen kwetsen. “Nou lèd, nou la” “We zijn wel lelijk, maar we zijn er.” Overeenkomstig de bescheidenheid die de Haitiaanse plattelandscultuur kenmerkt, gaat deze zegswijze voor de arme Haïtiaanse vrouwen verder dan de vraag naar het behoud van schoonheid, of die nu op de huid of veel dieper zit. Voor vrouwen zoals mijn grootmoeder, die deze zegswijze misschien als begroeting zouden gebruiken als ze elkaar tegenkomen op een pad op het platteland, schuilt de essentie van het leven in overleven. Het loont altijd de moeite je seksegenoten eraan te herinneren dat je weer een dag hebt geleefd, dat je weer op het appel bent in dit vaak met pijn overladen en zeer moeilijke leven. Het is in die geest dat een vrouw eraan denkt haar kind Anacaona te noemen, een naam die herinnert aan zowel de glorie als de kwelling van een verleden dat zoveel vrouwen en mannen blijft achtervolgen.

Toen zij tot slavernij werden gedwongen, geloofden onze grootmoeders dat hun geesten na de dood naar Afrika zouden terugkeren, meer in het bijzonder naar een vreedzaam land dat we “Guinen” noemen, waar goden en godinnen leven. De vrouwen die mij zijn voorgegaan, waren vrouwen die voor de ene helft de ene taal spraken, en voor de tweede helft een andere taal. Zij spraken het Frans en het Spaans van hun kolonisatoren, gemengd met hun eigen Afrikaanse taal. Deze vrouwen leken een eigen taal te spreken wanneer zij tot hun oude Afrikaanse geesten baden. Hoewel ze vreesden dat hun oude godheden hen niet meer zouden verstaan, vonden ze toch een nieuwe taal uit om hun nieuwe omgeving te beschrijven, een taal waaruit beeldrijke zinnen opborrelen om de wanhopige omstandigheden te kunnen beschrijven. Wanneer deze vrouwen elkaar groetten, gebruikten zij codetaal: – Hoe gaat het vandaag, zuster? – Ik ben wel lelijk, maar ik ben er.

Dezer dagen groeten veel van mijn seksegenoten elkaar ver weg van de landen waar zij eerst leerden hun eigen taal te spreken. Velen hebben andere kusten bereikt, na eindeloos op hoge zee te hebben gezwalpt in wankele boten die hen bijna het leven kostten. Negen jaar geleden sprong een moeder in zee toen zij ontdekte dat haar babydochtertje in haar armen was gestorven tijdens een reis die hen naar een betere toekomst had moeten brengen. Moeder en dochter zonken naar de bodem van de oceaan, reeds het graf voor miljoenen zielen van de Middle Passage, de holocaust van de slavenhandel. De opoffering van die vrouwen deed velen van ons in tranen uitbarsten. Ze doet ons echter ook terugdenken aan de vele opofferingen die in het verleden voor ons allen zijn gebracht om hier te kunnen zijn. Het verleden staat bol van voorbeelden waarbij onze grootmoeders zo veel vertrouwen stelde in de zee dat ze van de slavenschapen sprongen en zich door de golven lieten omarmen. Ook zij geloofden dat de zee het begin en het einde van alle dingen was, de weg naar vrijheid en de toegang tot Guinen. Deze vrouwen maken delen uit van mijn eigen bestaan, sinds ik een klein meisje was. Vrouwen zoals mijn grootmoeder, die mij het verhaal vertelde van Anacaona, de koningin.

Mijn grootmoeder geloofde dat een leven niet verloren gaat, maar elders weer opnieuw ontspringt, sterker nog dan het vorige leven. Zij geloofde dat niemand echt doodgaat zolang iemand zich die persoon nog herinnert, iemand die erkent dat die persoon er ondanks alles is geweest. Wij, dochters van Anacaona, maken deel uit van een oneindige cirkel. We strompelden, maar we zijn niet gevallen. We hadden tegenslag, maar we blijven volhouden. Af en toe moeten we dit eens kunnen roepen zo ver de wind onze woorden kan voeren: “Nou lèd, nou la! “ We zijn wel lelijk, maar we zijn er!

En we zijn er om te blijven.

Edwidge Danticat
Vertaling: René Smeets

René Smeets
1 december 2001

Meer artikels uit deze Lambi

Meer artikels uit deze rubriek