In ons vorig dossier (Lambi 9) beschreven we hoe Frankrijk zwarte slaven aanvoerde naar Saint-Domingue. Het toenmalige Haïti was de parel van de Franse Antillen. Het had de beste slavenmarkten, dat wil zeggen, de sterkste en gezondst geachte slaven gingen bij voorkeur naar Cap Français of Port-au-Prince. Toch was het sterftecijfer op Saint-Domingue het hoogste in het hele Caraïbische gebied. Een op de drie slaven was binnen drie jaar na aankomst al overleden, ongeveer de helft na acht jaar. Hoe dit mogelijk was, zullen we in dit nummer proberen te schetsen.
Na hun ontscheping werden de slaven -mannen, vrouwen en kinderen – bij verkoop opnieuw gebrandmerkt. Tot op het laatste ogenblik voor ze de plantages bereikten bleven de pas aangekomen slaven zelfmoordpogingen doen. Oude slavinnen verschaften soms aan nieuwe slaven vergif om er een einde aan te maken. Ook aan borelingen werd vergif toegediend als de moeders erom verzochten. Met de voortplanting van de zwarten op de plantages was het overigens triestig gesteld. Pater Dutertre vermeldde reeds in 1667 dat vele zwarte meisjes niet wilden trouwen. Ze wensten zich geen kinderen, want die zouden maar hetzelfde uitzichtloze lot van de ouders moeten ondergaan. Dit feit was er samen met het hoge sterftecijfer de oorzaak van dat men steeds verse slaven moest blijven aanvoeren. Zo kon er natuurlijk geen einde komen aan de mensenhandel vanuit Afrika.
Vele zwarte meisjes wilden geen kinderen omdat die hetzelfde uitzichtloze lot als hun ouders zouden ondergaan.
Nog geen vijf procent van de slaven werd verkocht als huispersoneel: zij werden kok, kamermeisje, voedster, tuinier of wagenmenner…. Zij waren er het minst erg aan toe, omdat hun leven voor een groot deel bepaald werd door het ritme en de nabijheid van het gezin van de blanke eigenaar. Deze geprivilegieerden konden zich soms na een aantal jaren vrij kopen. Ze kregen dan een vrijheid die wel niet volledig was, maar toch. Ook de meer gespecialiseerde slaven, de zogenaamde vaklui (metsers, timmerlieden, smeden…) stonden er iets beter voor. Voor hen werd redelijk goed gezorgd want zij waren immers niet altijd zo maar stante pede te vervangen. De grote rest echter werd na een aanpassingsperiode zo snel mogelijk tewerkgesteld op de plantages, van zonsopgang tot zonsondergang, zes dagen in de week. Op zondag werd normaal gezien niet gewerkt, maar de planters hadden het recht de zondagsrust op te heffen als er teveel werk was. Bijvoorbeeld tijdens de oogstperiodes. Of als het hen beliefde.
Baron Alexandre-Stanislas de Wimpffen verbleef van 1788 tot 1790 op Saint-Domingue. Zijn reisverslag verscheen in 1797 en verschaft ons heel wat interessante informatie over hoe het er op de plantages aan toe ging. Zo viel het hem op dat de slaven zodra het licht werd allemaal lang en luidkeels vloekten. Ze vervloekten het begin van elke nieuwe dag. Slapen deden ze in rieten hutten zonder ramen, mannen, vrouwen en kinderen door elkaar. Een bed hadden ze niet: ze lagen gewoon op de grond, en om zich tijdens de nacht wat toe te dekken moesten enige vodden volstaan. In en rond de hutten stonk het volgens onze baron uren in de wind. Daarom werd overigens de ‘grande case’ van de plantage-eigenaar of van zijn gerant steeds uit de wind van de hutten gebouwd. Zo zag de Wimpffen ook dat de slaven ’s morgens meestal neergehurkt en gelaten zaten te wachten tot de zweepslagen van hun meester het begin van de werkzaamheden aankondigden. Hij voegde er aan toe dat het in de meeste gevallen spijtig genoeg echt nodig was de zwarten te slaan, anders kon men niets van hen gedaan krijgen. Niet omdat de slaven van nature lui zouden zijn, maar omdat de grote meerderheid van eigenaars nu eenmaal de gewoonte had om geweld te gebruiken. Wilde men het zachtmoediger aanpakken, dan werkte het systeem vaak niet meer. De Wimpffen zelf had eens een aantal keren vriendelijkheid geprobeerd en hij had er niet het minste resultaat mee bereikt.
Een werkdag duurde in theorie tussen de tien en de twaalf uren. Op de middag kregen de slaven weliswaar twee uur vrij, maar in de praktijk konden ze die nauwelijks benutten om even op adem te komen. Ze moesten immers in die ogenblikken voor hun eigen voedsel zorgen. Veel eigenaars hadden daarenboven nog eens de slechte gewoonte om hun slaven na zonsondergang met allerhande karweitjes lastig te vallen, zo werden de werkdagen eindeloos gerekt.
De Code Noir, waarover later meer, schreef vijftig zweepslagen voor als maximumstraf voor luiheid en allerhande vergrijpen. De meesters beslisten zelf over de zwaarte van elk geval. Zij konden in elk geval goed ‘tailleren’, dat wil zeggen de zweep zò hanteren dat de huid van de slaven er in repen bij hing. Bovendien smeerde men na de zweepslagen de huid vaak nog eens in met zout of as, zodat de slaven echt wel voldoende zouden afgeschrikt worden.
Sommige eigenaars lieten hun slaven door andere slaven folteren.
Weggelopen slaven (de zogenaamde marrons) die men terug te pakken kreeg, werden extra zwaar gestraft. De eerste keer werden hun oren afgesneden en kregen ze een brandmerk op de schouder. De tweede keer werden de kniebanden doorgesneden en kregen ze een brandmerk op de andere schouder. De derde keer was meteen de laatste keer, want dan werden ze ter dood gebracht.
Een slaaf die zijn meester of een lid van diens gezin had geslagen, had meteen zijn doodvonnis getekend. Soms werd hij hiervoor levend geroosterd en zijn vlees werd voorgezet aan de honden. Maar ook een klein vergrijp kon vreselijke gevolgen hebben. De Wimpffen vernam tijdens zijn verblijf dat een blanke vrouw haar negerkok in de oven had laten gooien omdat die haar een aangebrand gebakje had voorgezet.
Gewoon pervers was het dat planters hun slaven vaak lieten folteren door andere slaven, die zelf ter dood waren veroordeeld, maar hun leven als beul mochten rekken. Bij het straffen maakte men geen onderscheid tussen mannen en vrouwen. Zelfs zwangere vrouwen werden niet gespaard. Een favoriete straf was kruit te laten ontploffen in de anus van slaven of in de geslachtsdelen van slavinnen. Een minderheid van planters had er een specialiteit van gemaakt om veroordeelde slaven in tonnen te stoppen en van de heuvels te laten rollen. Nadat de tonnen dan geopend waren mochten de honden het werk afmaken.
Kranten op Saint-Domingue, zoals de Gazette Générale de Saint-Domingue en de Moniteur Colonial publiceerden regelmatig lijsten van gezochte weggelopen slaven. We geven enige voorbeelden. Ze spreken boekdelen.
Slaven konden zelf geen rechten opeisen.
Waren de slaven dan volledig overgeleverd aan de willekeur van de planters ? De facto kwam het daar dikwijls op neer. Nochtans was er sinds 1685 een regelgeving voorzien: de Code Noir. In 60 artikels had de koning een edict uitgevaardigd waarin de omgang van Kerk en Staat met de slaven werd omschreven. Meesters hadden wel degelijk een aantal verplichtingen: zo moesten ze hen van voldoende voeding, van gezondheidszorg en van de nodige kleding voorzien. De slaven moesten ook in het ware, katholieke en apostolische geloof kunnen onderricht worden. De meester mocht, indien nodig, zijn slaven binnen bepaalde perken straffen, maar hij moest voor zijn slaven ten gepaste tijde ook optreden als een goede huisvader… enz.
In de praktijk kwam van dit alles niet veel terecht door het zwakke juridische statuut van de slaven: op hen was het eigendomsrecht van toepassing. Zij werden in de Code Noir immers gelijkgesteld met roerend goed, met een voorwerp (in het gerechtelijk Latijn van die tijd waren ze een res). Daardoor konden ze zelf geen rechten opeisen maar kwamen ze in de rechtsspraak alleen aan bod als het over het goed van de meesters of andere vrije burgers ging. Getuigenissen van slaven op een proces hadden trouwens geen kracht van bewijs, ze hadden hoogstens een indicatieve waarde zoals een voorwerp eventueel kon hebben op de plaats van een misdaad. De rechters waren hoegenaamd niet verplicht om er rekening mee te houden. Aldus konden zich bij voorbeeld feiten voordoen als de affaire –Lejeune.
Deze koffieplanter uit Plaisance was berucht voor de onmenselijke manier waarop hij zijn slaven behandelde: de sfeer op zijn plantage was daardoor al jaren grondig verziekt. Midden maart 1788 verdacht hij, zonder veel bewijslast, een aantal slaven ervan andere leden van het atelier vergiftigd te hebben. Met de hulp van Magre, zijn zogenaamde chirurgijn, pakte hij twee ‘verdachte’ vrouwen op. Ze werden letterlijk het vuur aan de schenen gelegd en waren onder deze onmenselijke folteringen bereid gelijk wat te bekennen. Zij overleefden hun kwellingen niet en Lejeune begon onmiddellijk twee nieuwe slachtoffers te mishandelen. De slavinnen Zabette en Marie-Rose werden nu op hun beurt met toortsen van brandende hars geroosterd. De rest van het atelier zag wat er aan het gebeuren was en een afvaardiging ging in paniek klacht indienen op de rechtbank. Ze wilden nog liever in de gevangenis geworpen worden dan nog een dag langer op de plantage te blijven. De onderzoeksrechter Couët de Montarand, een plichtsbewust en medevoelend man, nam de zaak echter ernstig. Hij begaf zich ter plaatse en besloot na grondig onderzoek en na veertien eensluidende getuigenissen van zwarten gehoord te hebben om Lejeune te vervolgen. Maar deze ijver was niet direct wat de hogere overheid van een plaatselijke rechtbank verwachtte: de Montarand was tegen de geplogenheden van zijn tijd in gegaan en hij werd hiervoor door de procureur-generaal op het matje geroepen. Collega’s van Lejeune hadden er trouwens in een verzoekschrift op aangedrongen dat de zaak voor het algemeen belang van de kolonie toch beter in de doofpot zou gestopt worden!
Er bestaan verhalen van slaven die zich toch niet lieten doen. Ze probeerden eerst met passief verzet, door het traag of slecht uitvoeren van hun taak, hun toestand leefbaar te houden. Als dit niet hielp konden ze altijd weg vluchten van de plantage: ze werden marrons. Het woord is afgeleid van het Spaanse cimarron, wat wild betekent. Ze verstopten zich ver weg in de bossen of in de heuvels en sommigen kwamen nooit meer terug. Ze hergroepeerden zich en op die manier ontstonden er op Saint-Domingue een aantal alternatieve gemeenschappen. Ze probeerden te overleven door een soort clandestiene ruilhandel en door kleine diefstallen. Soms werden er bendes gevormd die er niet voor terugschrokken om echte plundertochten te ondernemen. Een aantal van de weggelopenen durfde het zelfs aan om zich aan te bieden op andere plantages of om zich als zogenaamd vrije vakman te vestigen in een stad. Heel wat historici beschouwen het fenomeen van de marronnage als een eerste aanzet tot de bevrijdingsstrijd.
Op slaven was het eigendomsrecht van toepassing. Zij waren 'roerend goed'.
De beruchtste marron uit de Haïtiaanse geschiedenis was François Macandal. Hij was een in Afrika geboren slaaf, een bossale dus, die tewerkgesteld werd op een plantage in Limbé. Omdat hij na een ongeval een arm was kwijtgespeeld werd hij aangesteld als verzorger van de dieren. Maar hij ontvluchtte de plantage en werd gedurende 18 jaar de meest gevreesde zwarte van het eiland. Hij had zich namelijk tot doel gesteld om weerwraak te nemen. Door middel van vergift wou hij Saint-Domingue bevrijden van al wie blank was en hij had daartoe een gans netwerk van handlangers op de plantages van de Plaine du Nord opgericht.
In januari 1758 kon men hem eindelijk arresteren en men besloot hem ten aanschouwe van een grote menigte zwarten in Cap Français ter dood te brengen. Hij werd stevig met kettingen op de brandstapel vastgemaakt maar hij kon zich met een ongelooflijke krachtsinspanning losrukken. De menigte schreeuwde al: Macandal sauvé, hij is gered ! Er volgde een waar pandemonium. De bewakers stortten zich op de brullende zwarten die de straten leken te overstromen. Het geraas en het gedrang waren zo groot dat weinigen zagen dat Macandal ondertussen door soldaten terug gegrepen, op een grote plank gebonden en in het vuur gesmeten werd. Toen de slaven tot rust waren gekomen was er op de brandstapel zelf niet veel meer te zien. Misschien was Macandal wel op magische wijze verdwenen. Sindsdien betekent macandal in het Creools gif.
Alhoewel na 1758 een redelijke kalmte op het eiland terug keerde, hadden de gebeurtenissen toch een diepe invloed op de collectieve psyche van de blanke planters. Men was er niet langer gerust in en vreesde voortdurend nieuwe terreurdaden. De ongelijke samenstelling van de bevolking kon niet anders dan tot problemen leiden: voor elke blanke waren er ongeveer 15 slaven. In 1791 zou het tot een gewelddadige opstand in het Noorden komen. Die werd de aanzet tot een ontvoogdings- en zelfs een onafhankelijkheidsstrijd waarover we in een volgend dossier zullen berichten.