'Blan! Give me one dollar, please'


Foto: André Jacobs

Het had lang genoeg geduurd. Ik wou terug naar Haïti om vrienden op te zoeken. Van horen zeggen wist ik dat de fiets ginder meer en meer gebruikt wordt voor personenen goederenvervoer, dus nam ik de mijne ook maar mee. Een vliegtuig propvol tropentoeristen bracht mij naar Puerto Plata in de Dominikaanse Republiek. Aan de uitgang van de luchthaven toverde ik, na wat monteerwerk, een fiets uit een zak. Taxichauffeurs keken nieuwsgierig toe. Ik vergat alle vliegellende toen ik tussen alle Spaanse commentaar door het woordje ‘profesional’ verstond. Fier zette ik de start in en riep in mijn beste Spaans ‘vamanos’.

De volgende avond stond ik aan de grens in Dajabon; een stevige oostenwind in de rug had me flink geholpen. s’ Anderendaags liep ik achter een 15tal getuigen van Jehova uit Puerto-Rico naar de Dominicaanse douane. Alhoewel ik niet hoog met ze oploop (zo’n troep krijgt Haïti vaak over de vloer), haalde ik er toch mijn voordeel uit: zonder één US $ verspild te hebben was ik de grens over.

Even verderop stond een stevig metalen hek. Aan de andere kant stonden tientallen zwaar bepakte Haïtianen. Een Dominicaanse grenswachter duwde ze opzij om de blanke man een vrijgeleide te geven. Alle ogen waren als priemen op mij gericht. Hun blikken voelden als lood. Ik voelde mij erg onwennig. Maar, na al die jaren kon ik opnieuw volop mijn gang gaan in het Creools (of wat er nog van overbleef). Hoe meer Creools ik sprak, hoe minder gespannen ik werd. Als je moeite doet om de taal te spreken, vallen vooroordelen weg en is er heel veel mogelijk.

Terug op de fiets ging het naar Acul Samedi; tot op de grote weg richting Cap had ik gezelschap van een jonge man die op het bagagerek van zijn fiets twee frigoboxen had gevuld met zakjes ijs uit de Dominicaanse Republiek. Hij ging ze verkopen als fris drinkwater. Dergelijke informele handelspraktijken houden Haïti overeind. In Dumas kocht ik twee mango’s voor 2 gourdes (zo’n 4 fr) en betaalde met een briefje van 10 gourdes zonder er aan te denken dat in dergelijke afgelegen dorp de marktvrouw niet beschikte over het nodige ‘grote’ wisselgeld van 8 gourdes.

Ondertussen stonden er al een dertigtal dorpelingen naar ‘den blanc’ te kijken. Daar moet je tegen kunnen. Voor hen ben je een uitzondering: omdat je blank bent maar vooral omdat je 100 maal meer kansen hebt. Hoe meer toeschouwers beseften dat ‘den blanc’ Creools praatte, hoe leuker en spitser de conversatie werd. Zij houden wel van gevatte en gebalde commentaren.

Aan de ‘presbytè’ (parochiehuis) van Père Raymond in Acil Samedi, eindiqde mijn eerste rit op Haïtiaanse bodem. Op deze plaats waar elk Haïtiaans probleem met de nodige bekommernis wordt aangepakt, werd ook ik bijzonder gastvrij ontvangen. Deze plek straalt een mooi evenwicht uit tussen nood aanvoelen en er iets aan doen.

Na een deugddoende nachtrust reisde ik door naar het Centraal Plateau. Hier lag mijn vroeger werkterrein. Ik kwam terecht in een roes van blij weerzien: hier geen stijve handdrukken, maar de handen stevig tegen elkaar, schouders kloppen en, heel dikwijls, een stevige omarming.

Maïssade, mijn einddoel, kwam heel langzaam dichterbij. Hier zou ik logeren bij Père Leveque. Ik had hem leren kennen in Thomonde waar hij parochiepriester was en ik werkte aan de watervoorziening. We konden goed met elkaar opschieten. Tot op de dag van vandaag onderhouden we de vriendschapsbanden.

Ik genoot van mijn aanwezigheid in Haïti maar vooral van de ontmoetingen. Hier gaat het er warmer en echter aan toe dan bij ons. Voor velen zijn menselijke contacten samen met ‘bon dye’ het enige wat zij hebben. Misschien daarom dat ze met de nodige zorg worden onderhouden.

We verdienen niks”

Op één van mijn dagelijkse uitstapjes in Maïssade kwam ik in gesprek met eer, jonge man (met een fiets is dat gemakkelijk). Jongeren hebben het in Haïti zeer moeilijk. Dat is me meerdere malen opgevallen. Elke jonge mens krijgt van nature uit een steekvlam mee om er iets van te maken. In Haïti valt er weinig te maken of je moet bijzonder creatief zijn en zeer sterk.

Gedurende enkele ogenblikken voerde hij een stevige monoloog met een grote zuurtegraad: “Voor ons is er geen God. Wij leven in een hel. Als je hier 1000 mensen telt zijn er 3 die per dag 3 keer eten. De rest moet het stellen met 1 maaltijd per dag. Er is geen werk. We verdienen niets. Het komt allemaal omdat ze ons naar hier gebracht hebben als slaven. Het is niet onze grond waar wij op leven.” Dat soort frustratie heb ik ook bij andere jongeren aangevoeld. Er moet dringend een perspectief geboden worden; anders vraag je om problemen.

De volgende morgen vertrok ik voor een paar dagen naar Thomonde, waar ik 2 jaar gewerkt heb. De mensen waarmee ik het best vertrouwd ben en graag terug wou zien, wonen in Las Cahit; op 2 uur wandelafstand van het centrum van Thomonde. Met 4 man vatten we de tocht aan. Ti Nom liep op schoenen die eerst een Amerikaan versleten had. Delma stapte op de klassieke plastieken Haïtiaanse schoenen. Naast hem wandelde Vernis, op blote voeten. Mijn voeten staken in stevige stapschoenen. Hoe dichter bij Las Cahit, hoe groter de groep werd.

Onder de mangoboom waaronder we dikwijls hebben gezeten wisselden we van gedachten. Net als vroeger. Het is niet altijd makkelijk om ‘vriend’ te zijn van deze mensen. De materiële verschillen zijn groot en dat knaagt. Daarbij, ik zou opnieuw vertrekken naar de rijke wereld. Zij blijven achter. En zeggen dat ze in hun situatie toch ook gelukkig zijn, is onzin! Deze mensen verdienen veel beter.

Later in de week mocht ik met Père Leveque mee naar één van zijn deelparochies. Het werd een tocht van 3 uur op een muilezel door een prachtig berglandschap. Ik werd er opgewacht door twee jonge Haïtiaanse broeders die onder de mensen leefden. Het was mooi om hen bezig te zien met veel respect voor alles en iedereen. Bij een babbel onder een fel glinsterende sterrenhemel, vroeg één van hen me wat ik nu van Haïti vond. Mijn antwoord stopte met de zin: “De meeste mensen verdienen niets.” Hij repliceerde: “Chak matin yo leve konsa” (elke morgen worden ze wakker met dit probleem). Uit de toon kon ik duidelijk afleiden dat dit serieus op de maag ligt.

Ik bedacht dat we als rijke westerlingen ons meer moeten laten raken door deze realiteit.

In de laadbak

Omdat ik mijn fiets in Thomonde had achtergelaten om daar dienst te doen in het watervoorzieningsproject, nam ik het “openbaar” vervoer voor de terugreis. Ik kon mee met een pick-up: drie mensen voorin en 9 man, 5 kippen en een hoop bagage in de laadbak. De weg was onbeschrijflijk slecht. De jeep had duidelijk maar 1 functie: rijden met een zo zwaar mogelijke lading. We zijn zonder problemen in Pignon geraakt ook al maakte de kruiskoppeling de hele weg lang een bijzonder raar lawaai.

Tussen Pignon en St Raphaël zijn er minder putten in de weg en werd dus de laadbak extra bijgevuld. We stonden er nu met 15 man tussen een nog grotere hoop zakken en tassen. Met twee Haïtianen had ik het over de gastvrijheid op Haïti. Eén van de jonge mannen antwoordde dat ze over gastvrijheid buiten Haïti enkel konden zeggen dat ze nergens binnen mogen.

Voor de rit naar Cap-Haïtien moesten we plaatsnemen in een afgedankte gele Amerikaanse schoolbus. Op de banken links en rechts moest telkens 3 man. 12 × 3 × 2 betekent 72. De bank achteraan was eruit gehaald en de vrijgekomen plek gevuld met houtskool en andere bagage. Ook de gang in de bus stond vol.

Met deze lading moesten we de bergpas ‘Gran Juul’ af. De remmen alleen waren onvoldoende en samen met remmen op de motor werd de snelheid onder controle gehouden. Meesterlijk. Van de Cap naar Terrier Rouge zat ik met tientallen andere reizigers boven op vaten benzine, zakken bloem en pakken in de laadbak van een grote vrachtwagen.

Ik vergat de gele bus: dit was een plezierreis. Openbaar vervoer in Haïti verveelt niet, er wordt veel gepraat en alle penibele situaties worden met de nodige humor gerelativeerd.

Blan, one dollar please”

Het eerste wat ik deed toen ik in Terrier Rouqe uit de vrachtwagen stapte, was een ‘boetik’ opzoeken om een frisse pint Prestige te drinken. Iemand riep me na: ‘Blan, give me one dollar’. Na deze dag openbaar vervoer had ik geen zin om een gesprek aan te gaan en reageerde vrij geïrriteerd.

Op de pastorij van Père Jos, ook al een plaats waar men kiest voor Haïti, bedacht ik dat ze ons nog veel te weinig nariepen…

In Haïti wordt er elke dag een strijd geleverd om te overleven; een onrechtvaardige strijd want op Haïti zijn de kansen enorm beperkt, en zo is het op veel plaatsen in deze wereld. Als je je laat raken door wat deze mensen meemaken, besef je dat dit alles veel meer aandacht moet krijgen. Nu leven we in een wereld die voor heel andere dingen kiest.

In Dajabon nam ik de ‘Santiago Expres’. Op de bus zaten ook heel wat Haïtianen. Tot Monte Cristi (een afstand van 40 km) moest de bus driemaal stoppen voor militairen, enkel en alleen om de Haïtianen op een vernederende wijze te controleren; de 2de maal werd een Haïtiaanse vrouw zonder pardon van de bus gehaald. Toen ik ze zo bezig zag, had ik geen zin om lang in dit land te vertoeven, laat staan om dollars te wisselen voor pesos.

In gate 3 van de luchthaven van Puerto Plata, herkende ik een paar gezichten van 2 weken geleden. Hun huid was mooi aangebakken. Waarschijnlijk hebben ze een goede vakantie gehad… Boven de oceaan maakte ik plannen voor een vliegtuigkaping met als inzet: Pi fo moun touche anyin. Chak matin yo leve konsa! (Zij verdienen niks en worden iedere morgen wakker met dat probleem!)

André Jacobs
1 september 2001