Op straat in Port-au-Prince, met de neus op de harde werkelijkheid


Sara Van den Eynde, sinds juni coöperante van Broederlijk Delen bij Bon Nouvèl in Port-au-Prince

Eerste indrukken van Sara Van den Eynde

Ik ben, luttele uren geleden, dit land komen binnenvliegen: Haïti, bergachtig land, sinds zijn onafhankelijkheid in 1804 gekenmerkt door een geschiedenis van politieke onrust. De hardnekkige helderheid van het Duvalier-regime heeft plaatsgemaakt voor de meedogenloze chaos van de mislukte democratie. Haïti zit in een politieke impasse, is na de economische blokkade van het begin van de jaren 1990 weggezakt en krijgt nu de klappen van een snelle devaluatie en het uitblijven van kredieten.

Corruptie, toenemend geweld, drugshandel en armoede beheersen de samenleving. De televisiebeelden uit de jaren 1980 van Haïtiaanse vluchtelingen die in te kleine bootjes de kust van Florida proberen te bereiken, zijn nog steeds actueel.

Dit alles spookt door mijn hoofd, samen met de gedachte dat een van mijn grootste kinderdromen werkelijkheid geworden is.

De beslissing alles te laten vallen en te vertrekken, stelde ik steeds maar uit. Nu heb ik de stap gezet. In de zinderende hitte van 35° rijden we de hoofdstad, waar ongeveer één derde van de zeven miljoen Haïtianen leeft, binnen. Port-au-Prince ziet zwart van het volk.

Vanuit de hobbelige auto is het lome ritme van haar bewegingen als een trage film. Meisjes zeulen met een bokit water, moeizaam in evenwicht gehouden, op het hoofd. Mannen maken meubels, verkopen lampen en batterijen, poetsen schoenen. Vrouwen verkopen voedsel, maken kippen schoon, koken rijst.

De kooplustige raakt hier zijn dollars niet kwijt, tenzij aan warme hapjes, bannann peze, kippenbilletjes, marinade, akra. Alles wordt hier per stuk verkocht, sigaretten en bouillonblokjes, snoep en scheermesjes. Het lijkt of de hele stad leeft van de kleinhandel, of iedereen van iedereen koopt tot ‘s avonds het geld weer gelijk is verdeeld.

N ap cheche favi, n ap bat pou lavi, n ap fè mouvmen” (We zoeken van wat we leven, we vechten voor het leven, we zitten niet stil), vertelt een oudere Haïtiaan met gerafelde strohoed op het hoofd me.

Ik ben verbouwereerd als ik, enkele weken later, over Delmas loop, op weg naar Bon Nouvèl. De vertrouwde drukte van zeven uur ‘s ochtends is verstoord, er hangt een geladen sfeer. De gemeente heeft zojuist, onder het motto “opgeruimd staat netjes”, de kraampjes van de machann kort en klein geslagen. Nu is het er een kale plek, velen zijn verdwenen, enkelen stallen hun waar uit in een zijstraatje.

Kraampjes bestaan uit slechts enkele planken, of men improviseert met touw en metalen buizen. Vaak dient gewoon een mand om de koopwaar uit te stallen. Parasols in regenboogkleuren en verschoten lappen stof bieden bescherming tegen de brandende middagzon.

De kleurige kraampjes en fleurig geschilderde muurreclame verstoppen de krotten. Zij onttrekken het vuilnis en de open riolen aan het oog. Schriele kippen en knekelhonden zoeken, evenals varkens en geiten, naar iets eetbaars tussen de afvalhopen in rivierbeddingen, langs de weg.

Na het gehakketak van claxonerende auto’s, slingerende motorfietsen en de met zakjes water leurende jongemannen in de door regen weggespoelde straten, is de verwelkoming in foyer Mamosa een verademing. Hier zal ik enkele weken logeren.

Alle heerlijkheden die ik op de markt zag, krijg ik op mijn bord, met liefde en kennis bereid door Melanie. Avocado, ajuin, rode bietjes, wortels, kippenbilletjes, diriz ak sós pwa. Ik drink heerlijk verse, maar te zoete ji sitron. Een beetje suf na zoveel overdaad, trek ik me terug.

Ik verfris me, schep water met een beker uit een emmer, stromend water is er niet. Even later zit ik op bed en schrijf de dag en de straat op bij het licht van een olielamp. Elektriciteit is er niet. Een kakafonie van geluiden, van claxons, konpa-muziek en voetbalcommentaar, dringt samen met de lucht van uitlaatgassen, de afvaldampen en de geur van fritay mijn kamer binnen.

"Bonjou Sara, ki jan ou ye ? Byen dómi ?"

De volgende dagen wil ik de stad in.

Als ik ‘s morgens om 5u30 opsta, hebben de meisjes al een nieuw kapsel, wassen kleren op de koer, of zitten met krulspelden in het haar joelend de voetbal te volgen. “Bonjou Sara, ki jan ou ye ? Byen dómi ?” klinkt het langs alle kanten. Frans spreken met hen lukt niet, ook al lopen ze reeds jaren school en is het onderwijs hier Franstalig, na enkele zinnen stokt het gesprek. Ze leren hun lessen als papegaaien, lezen een regel, herhalen deze tot ze hem van buiten kennen, leren dan de volgende regel. Ik word dus direct ondergedompeld in het Creools, ik begrijp er geen jota van de eerste dagen. Haïtianen ratelen. “Pale dousman soupfè’, vraag ik steeds opnieuw, terwijl ik hopeloos op zoek ben naar verbasteringen uit de Franse taal.

Ik communiceer heel veel met mijn ogen, handen en voeten.

Na het verorberen van een warme maaltijd, wacht ik tot iedereen klaar is om te vertrekken. Dat hun tijd andere wijzers heeft dan de mijne, zal de komende weken nog vaak blijken. Uiteindelijk belanden we in de file. Weinig auto’s hebben een ruit die nog heel is, het resultaat van stenen gooien. Boven het drukke verkeer zweven honderden elektriciteitsdraden, als een enorme spaghetti, en spandoeken. “De moordenaars zijn in de stad”, lees ik, een uitspraak van de, ondertussen eveneens vermoorde, radiojournalist Jean Dominique naar aanleiding van de moord op een zakenman en vakbondsleider in de jaren van de militaire dictatuur.

Oriënteren is moeilijk en ik verdwaal wel eens. Duvalier liet ooit straatnaambordjes plaatsen, maar ik zie er zelden één. Dienen ze nu om een lekkend dak te verhelpen? Bovendien kennen vele straten een andere naam in de volksmond. Avenue John Brown heet hier Lalue, ik werk niet in Rue Pavée maar in Dante Destouches.

Verkeersborden en -lichten zijn eveneens een rariteit. Een rotonde rijdt men gewoon op, men ziet wel ! Jan
gesticuleert met de arm door het open raam. Ik tracht me ondertussen stevig vast te houden, zet me schrap voor kuilen en bobbels en kijk mijn ogen uit. Het valt me op dat er veel groen is tussen de betonnen laagbouw. Bomen betekenen schaduw, dus worden muren, huizen er gewoon omheen gebouwd. Gelukkig maar, denk ik, zo wordt de lucht hier toch wat gezuiverd.

De straten zijn bevolkt met kinderen in schooluniform, meisjes huppelen met gekleurde linten als strikjes om hun vlechten geknoopt aan de hand van hun vader. Het schijnt me toe dat velen schoollopen, ondanks het hoge percentage analfabetisme, maar dit is dan ook een heel jonge bevolking. Wat verderop zie ik een man met een grote plastieken zak vol geneesmiddelen zeulen; pilletjes in alle kleuren en formaten die alles genezen, fonkelen in de zon.

Midden op een kruispunt staat een auto in ondefinieerbare kleur in panne, een leeg flesje Tampico ernaast. De bestuurder heeft blijkbaar getracht de auto weer aan de praat te krijgen, kreeg dorst en besloot daarna de schaduw op te zoeken. Na al die impressies heb ik zin in een mango en betaal voor één vrucht de prijs van drie. “Blan, blan!” hoor ik roepen terwijl we ons opnieuw een weg banen door het stof. Zigzaggend tussen riool en afval, slalommend tussen twee, nee vier, hoopjes steen, de goals van voetballende kinderen, bereiken we de garage.

In de schemerige ruimte liggen banden, batterijen en andere, mij onbekende, vervangstukken onder een laag stof. Twee jongetjes slapen, languit en perfect in evenwicht, op de zitting van een motorfiets. Ze flankeren het tafereel van een vijftal mannen in overall die op stoelen zitten, wat praten, naar Franse chansons luisteren. Na anderhalf uur zoeken naar een tussenstuk om het voorlicht te repareren, vertrekken we weer, nog steeds zonder licht, en worden vriendelijk uitgezwaaid.

Ondertussen is het beginnen regenen. “Zalig!” zeg ik, genietend van het verfrissend schouwspel van donder en bliksem. De reactie is echter ontnuchterend: “Site Solèy loopt nu onder.” In Haïti droom ik nooit ver weg.

Als we er een weekendje op uit trekken en ik op de slingerende weg naar Jacmel het uitzicht bewonder, wordt me op de kaalgeslagen hellingen gewezen. Het dansen tijdens een optreden op Champs de Mars roept bij mij de sfeer van Belgische zomerfestivals op tot er plots een jongetje van hooguit vijf voor me staat: “Banm yon ti kób la” (geef me wat geld.).

Ik zal nog vaak met mijn neus op de harde werkelijkheid gedrukt worden.

Sara Van den Eynde
1 september 2002