Bron: Paul De Wolf
Waarom ging men reeds vanaf het einde van de 15de eeuw vooral in Afrika slaven zoeken?
Wel, de Europese belangen kwamen, alles goed en wel beschouwd, aan de Afrikaanse tegemoet. De praktijk van slavenbezit en slavenhandel bestond namelijk al eeuwen op het Afrikaanse continent. Er was een markt voor slaven in het gebied boven de Sahara onder islamitische invloed, maar meer zuidelijk gelegen gebieden hadden ook een grote binnenlandse markt.
Die werd gevoed door de razzia’s en oorlogen tussen Afrikaanse stammen en staten. Krijgsgevangenen kwamen dan als knecht, arbeider of drager bij de overwinnaars terecht. Hun statuut was niet altijd zo beklagenswaardig als men zou vermoeden. Het was een beetje te vergelijken met dat van de slaaf in het oude Rome, die soms, al bleef dat natuurlijk een uitzondering, aanzienlijke posities kon bekleden. Door een gebrek aan geschreven bronnen weten we niet exact hoe groot die ‘inheemse’ markt moet geweest zijn, maar veel laat vermoeden dat ze vrij aanzienlijk was.
Frankrijk was kampioen tijdens de tweede helft van de 18de eeuw
Dat land schijnt aan de oorsprong te hebben gelegen van meer dan 4 000 slavenexpedities die uit 18 verschillende Franse havens zijn vertrokken. Nantes was de belangrijkste met 41.3 % van de totale trafiek. Maar ook Bordeaux, La Rochelle en Le Havre waren belangrijk: die namen nog eens 33.5 % voor hun rekening. Nochtans was de organisatie van zo’n expeditie geen eenvoudige zaak. De reder moest over heel wat doorzettingsvermogen beschikken, vanaf het begin van de onderneming om aan de nodige fondsen te komen, tot aan het veel latere einde toe: als namelijk de eventuele winsten moesten verdeeld worden. Dit kon wel twee tot drie jaar duren. Het klaarmaken van een zeilschip was in die tijd overigens geen sinecure. Het beste was natuurlijk om de overtochten te maken met een nieuw schip, speciaal voor de slavenhandel geschikt. Maar vaak ging het om oude, tweedehandse schepen die opnieuw werden opgetuigd: nieuwe zeilen, kabels, ankers enz. In een volgende fase moest een lading aangekocht worden die men in Afrika kon inwisselen voor slaven. De slachtoffers zouden dan in Saint-Domingue (=het huidige Haïti) op hun beurt geruild worden voor producten uit de kolonie: suiker, koffie, indigo……Geld kwam dus alleen bij het begin van de expeditie kijken, en op het einde, als er winsten waren gemaakt. Tussenin werd er aan ruilhandel gedaan.
De reis was lang en het risico groot. Daarom zocht een reder aandeelhouders: grote en kleine kapitalisten die hoopten om bij een gelukkige afloop 100 tot 200 % winst te maken. Dikwijls was de kapitein voor een gedeelte mede-eigenaar van het schip en van ver of nabij aan de reder verwant. Dat zorgde voor het nodige vertrouwen. Men vond er toen trouwens niets oneerbaars aan om in de slavenhandel te investeren. Verloste men de slaven immers niet uit een barbaars continent? Veel journaals van slavenschepen beginnen dan ook zonder schroom met het zeer katholieke: “Au nom de Dieu et de la Sainte-Vierge soit commencé le présent journal pour servir à moi (volgt dan de naam van de kapitein) “. Missionarissen die soms van de schepen gebruik maakten om zich naar de kolonies te begeven, hadden trouwens op de gang van zaken zelden of nooit kritiek.
We nodigen onze geïnteresseerde lezers, althans diegenen die internettoegang hebben, uit om nu de volgende site even te bekijken: www.slavevoyages.org Je vindt er o.a. twee interessante 3D-animaties terug, die het harde leven tijdens zo’n overtocht duidelijk maken.
Maar we beschikken eigenlijk over een nog gedetailleerder verslag, uit de eerste hand!
We spreken dan over de documenten van ene Pierre-Ignace-Liévin van Alstein, en ze kunnen op aanvraag nog altijd op het Rijksarchief van Gent ingekeken worden. Onze man werd in 1733 aldaar geboren en overleed in 1793 te Nantes. Hij stond gedurende vele jaren ten dienste van Franse reders. Na een eerste voorstudie in 1938, verwerkte Pater Dieudonné Rinchon deze massa gegevens later tot een omvangrijk werk: ‘Pierre Ignace Liévin Van Alstein, capitaine négrier’, dat in 1964 verscheen in Dakar.
De maritieme carrière van van Alstein speelde zich af van 1751 tot 1784. Hij nam deel aan elf campagnes waarvan hij er vier commandeerde en ook mede organiseerde. Als aanschouwelijk voorbeeld zouden we de tocht kunnen nemen van de Africain, een tweemaster van 150 ton, ongeveer 19 meter lang en 7 meter breed en bewapend met zes kanonnen. Die bewapening was nodig omdat men altijd met kapers kon geconfronteerd worden.
Wij schrijven 1766 en van Alstein heeft van zijn reders, de broeders Portier uit Nantes de opdracht gekregen om minstens 404 en zo mogelijk zelfs 470 slaven te gaan halen aan de kust van Angola. Die moeten vervolgens gebracht worden naar Cap Français (het huidige Cap Haïtien) op Saint-Domingue. De eerste lading bestaat vooral uit textiel, maar ook uit andere in Afrika zeer gegeerde producten, waaronder Engelse geweren, de nodige vaatjes buskruit, sabels, en niet minder dan 1100 dozijn messen, en bovendien zelfs een aantal gala-uniformen die men aan plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders kon schenken of verkopen. De bemanning bestaat uit 36 man. Dat kan veel lijken, maar op een slavenschip moet men tijdens het tweede deel van de tocht een lading van vierhonderd gevangenen kunnen controleren en bovendien in leven houden. Daarvoor is nu eenmaal personeel nodig. Bovendien ligt het sterftecijfer van de zeelui zelf tijdens zo’n tocht redelijk hoog. Men kan dus maar beter met genoeg volk vertrekken. De chirurgijn was dus zeer belangrijk, want verantwoordelijk voor de gezondheidstoestand, niet alleen van de bemanning, maar ook van de menselijke lading. Er mochten tijdens de overtocht uit economische overwegingen immers niet te veel zwarten sterven.
Op 25 juni om 5 uur ’s ochtends wordt er uitgevaren.
Van Alstein volgt de zogenaamde kleine route en op 30 augustus, 70 dagen na het vertrek, komt de beoogde Afrikaanse kust in het zicht. Hij kan vers fruit inslaan en terwijl hij de kustlijn volgt probeert van Alstein zijn bemanning met visvangst en allerhande karweien aan boord geconcentreerd te houden. Op 9 september laat de Africain zijn anker vallen aan de kade van Cabinda en worden de zeilen gestreken. De kapitein gaat onmiddellijk op bezoek bij een zekere prins Will, de plaatselijke notabele, en verkrijgt zo de toelating om tot ruilhandel over te gaan.
Van Alstein noteert dat zij niet de enigen zijn. Er liggen verschillende andere schepen voor anker. Het zal er dus op aankomen om eventueel met ‘des marchandises données sous table’ goede contacten met de makelaars te onderhouden. Ondertussen beginnen matrozen aan de ombouw van het ruim tot verblijfplaats voor de gevangenen. Er wordt een soort tussenverdieping getimmerd zodat de zwarten als het ware kunnen liggen in twee lagen boven mekaar. Ook wordt er een stevige afsluiting gemaakt tussen het verblijf voor de mannen en dat voor de vrouwen. De twee afdelingen kunnen niet met mekaar communiceren en hebben elk een aparte toegang tot het dek.
De kapitein houdt altijd nauwkeurige boekhouding bij: zijn laatste slaaf koopt hij op 7 januari 1767 van een zekere Piter Cras Gouloutate voor o.a. twee geweren, vier vaatjes buskruit, een vat brandewijn, 48 messen, een stuk stof en nog wat andere kleinigheden. Hij heeft er nu in totaal 386, dat zijn nog niet de bestelde 404, maar hij besluit niet langer te wachten. In de streek is immers een pokkenepidemie uitgebroken. Een spoedig vertrek kan hem misschien veel narigheid besparen. Tijdens de 109 dagen van de traite heeft hij zich gemiddeld drie gevangenen per dag kunnen aanschaffen.
Aan boord worden ondertussen alle gevangenen door de chirurgijn gebrandmerkt met het teken van de reder. De matrozen hernieuwen de voorraad drinkwater en brengen verse etenswaren aan: kippen, maïs, bananen, pepers, maniokmeel en palmolie. Die laatste producten worden vooral verwerkt in de soep voor de gevangenen. “Dankzij de opbrengsten van hun eigen bodem” schrijft van Alstein “zullen ze tijdens de overtocht minder ten prooi vallen aan allerhande ziektes
Op 10 januari begint het schip aan de Atlantische overtocht naar Saint-Domingue.
Kapitein en bemanning zijn dan reeds 7 maanden weg van huis. Aan dek scheidt een stevige borstwering (in de filmpjes gebruikt men hiervoor het oude woord barricado) de bemanning van de gevangenen. Twee matrozen staan er permanent op wacht, zij beschikken veiligheidshalve over twee kleine beweeglijke hagelkanonnen die op de menselijke lading zijn gericht. Op de voorplecht heeft men voor zieke gevangenen een soort infirmerie opgesteld. ’s Nachts zitten de zwarten lang in het ruim, een beetje als haringen in een ton. De mannen meestal geketend. Zij dragen zo weinig mogelijk kledij om ongedierte te vermijden. Zij zijn allemaal genummerd en beschikken elk over een lepel om te kunnen eten om 9 uur ‘s morgens en om vier uur in de namiddag. De basis van hun eentonig menu is een soort van bonensoep met rijst, waaraan men wat maniokmeel, pepers en wat palmolie heeft toegevoegd. Na de maaltijden moeten ze dansen en zingen om ‘melancholie’ en stijfheid van ledematen te voorkomen. Als bezigheidstherapie zijn er twee tonnen met kraaltjes aan boord.
Wanneer de menselijke lading voor wat daglicht aan dek klimt, controleren de schrijnwerker en een officier de ketens. Ondertussen wordt het ruim grondig gelucht en met azijndampen ontsmet. Om de twee à drie dagen worden een driehonderdtal emmers water over hun verblijf in het ruim gegoten om het zo goed mogelijk te reinigen. De dure menselijke lading wordt naar de normen van die tijd dus redelijk verzorgd. Elke ochtend controleert de chirurgijn de mond van de gevangenen en vraagt hij hen of er niets scheelt. Vervolgens moeten ze dan hun mond spoelen met water en azijn. Ze moeten zich elke dag een beetje wassen en de mannen worden om de veertien dagen op het dek grondiger afgespoeld. Van Alstein geeft hen elke middag ook wat palmolie om er de huid mee in te wrijven zodat die soepel blijft.
Niettegenstaande al deze maatregelen wordt de kapitein toch met de vreselijke pokken geconfronteerd. Op 1 februari zijn reeds een tachtigtal zwarten met puisten bedekt, het zijn er zoveel dat hij ze niet meer apart in de ziekenboeg kan onderbrengen. Er sterven er acht. Zij worden in zee gegooid en van elk geval wordt proces-verbaal opgemaakt. Begin maart schijnt de epidemie te wijken bij de gevangenen, maar nu worden er bemanningsleden ziek.
Aankomst op Saint-Domingue
Gelukkig nadert de kust en op 16 maart komt Cap Français in het gezicht. De Africain heeft 65 dagen nodig gehad om de Atlantische Oceaan over te steken. Er zijn, zoals reeds vermeld, slechts 8 slaven overleden, dat is minder dan 3% van de totale lading. De bemanning is zelfs nog compleet, op een scheepsjongen na die bij stormachtig weer in zee was terechtgekomen. Dat is een buitengewoon goed resultaat. Cijfers uit die tijd spreken immers van 10 tot 20% normale sterfte, zowel bij bemanning als bij lading.
Onmiddellijk bij zijn aankomst vraagt van Alstein dan bij de Admiraliteit de medische controle van zijn schip aan, want hij wil zo snel mogelijk een verkoopdatum voor zijn slaven kunnen vastleggen.
Na deze keuring werden de slaven gebrandmerkt om te voorkomen dat de verkopers ze na de koop omruilen tegen minder sterke.
Aan boord was de chirurgijn ondertussen alvast begonnen aan ‘het opfrissen van de lading’. De zwarten moeten er immers een beetje toonbaar uitzien wanneer ze naakt op het dek voor de kopers worden uitgestald. Juist geteld honderd kopers dagen op voor 377 zwarten. Van Alstein koopt er zelf ook twee, ongetwijfeld om ze in dienst te kunnen houden tijdens zijn verblijf op de Cap. Zestien dagen volstaan om de ganse lading te ‘verkopen’. Maar daarmee is het verblijf van de kapitein aan land nog niet ten einde. Hem wacht immers de moeilijke tijd om geduldig de waren te verzamelen waarmee de kolonisten hun nieuwe slaven zullen betalen.
Daartoe huurt hij een logement in de stad. In de ‘Livre d’achats du navire l’ “Africain” ‘vermeldt hij trouw de evolutie van al zijn ‘aankopen’. Het schip wordt ondertussen terug omgebouwd om normale lading te kunnen vervoeren: koffie, suiker, katoen, tropisch hout…enz. Het wordt geïnspecteerd op zijn verdere zeewaardigheid en op 16 mei 1767, twee maanden na zijn aankomst, verlaat de Africain de Antillen, onder het commando van Guilley, tweede kapitein. Terugkeer in Nantes op 5 juli, de reis heeft iets meer dan een jaar geduurd.
De kapitein blijft
Van Alstein zelf is echter nog steeds in Cap Français. Met één scheepslading koloniale waren is immers maar een gedeelte van zijn slaven betaald. Om alle ruilwaar naar Frankrijk te sturen zal hij uiteindelijk acht zeilschepen moeten bevrachten. Op 14 maart 1768 kan hij eindelijk als gewone passagier boeken op de Prince de Montbazon en op 1 mei komt hij terug in Nantes. Voor hem heeft de campagne 21 maanden geduurd.
Helaas heeft Van Alstein zich, voor zover we weten, in zijn geschriften nooit vragen gesteld over hoe het zijn gevangenen dan later op de vele plantages verging.
Ook schepen vertrokken uit Oostende? Vast en zeker!
Van Alstein signaleert later een aantal keren ontmoetingen met négriers die afkomstig waren uit zijn eigen vaderland, de Oostenrijkse Nederlanden. Deze vermeldingen zijn ongetwijfeld correct. De reder Romberg bv, vanaf 1780 gevestigd aan de vaartkom in Leuven, zijn grote ruime ‘In Zeelandt’ staat er overigens nog steeds, heeft immers via de Leuvense Vaart, en zo verder tot in Oostende (Antwerpen was immers gesloten), verschillende schepen uitgezonden om in Afrika slaven op te halen. In totaal zouden meer dan 5000 slaven naar de Franse Antillen vervoerd zijn. Daartoe werd overigens in Brussel een Maatschappij opgericht door Romberg en de geldschieters Walckiers de Gamarages, de Pestre, en Chapel.